Al tijden probeer ik uitdrukking te geven aan een sentiment dat mij overkomt wanneer ik getuige ben van kunstwedstrijden, in het bijzonder literatuurwedstrijden, waartoe ik voor het gemak alle instanties reken, waar een jury zich uitspreekt over de “kwaliteit” van een stuk kunst. Dit wordt geen saai stuk modderproza en dit is niet geschreven door iemand die zich waarneemt als miskend genie, snikkend en verbolgen in z’n achterkamertje. Dit is geschreven door een vitalist, die bij tijd en wijle over z’n luie lezers pist.
Cliché. Er is geen objectief criterium. De wedstrijd heeft vooral een sociale functie. De kwaliteit van de kunst kan alleen maar worden beoordeeld in de context, en iedereen is geweldig. Henny Huisman komt de volgende literatuurwedstrijd presenteren, en een applaus voor jezelf.
Cliché. Nederland “heeft” een miljoen dichters en er moet een duidelijke grens worden getrokken. Ja, er is een objectief criterium, en sommige mensen hebben een beter taalgevoel dan anderen. En daar valt niet over te twisten. De echte dichters weten wat we bedoelen, en als je niet weet wat we bedoelen, heb je geen taalgevoel.
Het moddert. Deze twee clichés staan als twee scheve wasknijpers op de oren van die juryleden. Je kunt alle kanten uit. Meedoen is belangrijker dan winnen. Maar wat belangrijker is dan wat, dat bepaalt de directie. En de kunst zelf is volkomen ondergeschikt, zij is verworden tot een substraat dat langzaam door de bureaucratische machine wordt geperst en er aan de andere kant uitkomt als grijze stront.
Waar is de kunstenaar die consequent het werk vooropstelt, het als een eer ziet dat de muse haar of hem heeft bezocht en met haar of zijn stem gesproken heeft, en dit werk dan met trots en graagte deelt met een publiek? Waar is de kunstenaar die niet opzit en pootjes geeft of de billen likt van een ambtenaartje dat voor zijn subsidiecentjes zorgt? Waar is de dichter die niet meedoet aan alle flauwekul die onze egomane cultuur heeft uitgevonden, die schijt op de erotiserende aura’s die hem (of haar) worden opgedwongen, die niet meedoet, niet omdat dat belangrijker is dan niet te winnen, integendeel, die het hele circus van wedstrijdje winnen minacht, omdat het alleen maar een obstakel is dat in de weg staat van de productie zijn kunst.
Misschien heb ik met een scheef oog gekeken, maar ik zie niets anders dan mensjes die jubelen omdat hun gedichtje de “shortlist” heeft gehaald, die snakken naar erkenning en de wapenfeitjes dan nauwkeurig op hun websitetjes opsommen. Ik zie niets anders dan mensjes die niet door hun eigen kunst bevlogen zijn, die dromen over de complimentjes en de eervolle vermelding door hun idooltjes, in plaats van over de adembenemende zinnen die de muse met hun vingers heeft geschreven.
Nou zeg, je lijkt me ook een beetje gefrustreerd, of dacht je dat wij dat niet merken?
Ga je nou polemiek houden met jezelf?
Er is niks mis met snakken naar erkenning. De ellende is dat dat snakken ontstaat doordat er in het dagelijkse bestaan te weinig doodnormale complimenten e.d. worden gegeven. Van de wieg tot het graf hengelen naar iets wat gewoon verstrekt kan worden – en dan naar waarde kan worden ontvangen.
Je moet, vind ik, bijvoorbeeld kunnen zeggen: “Dat is een aardig gedicht. Niet hemeltergend mooi, maar keurig.” De toehoorder moet dat naar waarde kunnen zien, kunnen zeggen: “Hé, fijn dat je de moeite hebt genomen het te lezen, leuk dat je er iets van vond.”
In een ideale wereld is dat genoeg. Maar wij leven onze idealen niet. En dus zijn er tientallen, zo niet honderden wedstrijden, op allerlei niveaus, in allerlei sectoren. Het zijn er inmiddels zoveel dat je *niemand* bent als je niet meedoet – of in ieder geval dat het niet-meedoen beschouwd wordt als een soort toegeven van dat feit. “Ik ben niemand, daarom doe ik niet mee.”
Dat is jammer, want slechts een enkeling strijkt de eer op bij een wedstrijd (de Top3) – en maar voor even, want de volgende dient zich al aan. In die tijd had men zich te buiten kunnen gaan aan talloze (echt gemeende) complimenten, óf zich wat dieper in de armen van de muze kunnen wurmen om het werk op nog grotere hoogte te tillen.
Dank je, dat is het eerste commentaar sinds maanden hier 🙂
Het is natuurlijk een spel, maar ik geloof dat die observatie blijft: er zijn te weinig mensen zo gefascineerd door de woorden (of klanken, of kleuren) die de muzen met hen als middel produceren, dat ze geen tijd willen verspillen met vissen naar complimentjes. Ik wil misschien terug naar een Grieks ideaal. De kunstenaar die zichzelf genoeg is? Moeilijk. Maar iets maken (gedichten) en dan vergeten dat men zelf de auteur is, dankbaar dat de taal weer goed heeft meegewerkt – dat is heel goed mogelijk. En het maakt meteen dat hele prijsjesgedoe overbodig. Regels schrijven waarvan je weet dat ze je op je eigen doodsbed nog “yes!” zullen doen roepen, dat is misschien de grens van deze egomanie (als je het zo wilt noemen).
En dan is er nog het zelfvertrouwen. Vaak tast negatieve kritiek het zelfbeeld aan, en gaat de kunstenaar slechter over zijn kunst denken. Dat is dan natuurlijk een teken dat zij/hij nog niet lang genoeg heeft zelfverbeterd.
Het is een ontzettend moeilijk onderwerp voor me, die subjectivering vs. objectivering van esthetische waarde, en ik polemiseer tegen het grijs dat ontstaat wanneer ze tegen elkaar worden uitgespeeld