Baldadigheid

baldadigEen groepje hangjongeren loopt breeduit met dikke jacks over hun wiegende schouders over de smalle stoep. Als een span goed gemeste ossen sjokken ze door hun gemeente, en ploegen ze de vriendelijke sfeer om, om onmiddellijk daarop het zaad van hun aggressieve domheid te zaaien in de voren. De eenzame wandelaar op vijftig meter afstand is eraan gewend. Hij durft ze niet in te halen, houdt zijn pas in, getergd met zijn hoofd schuddend vanwege zoveel onachtzaamheid. Maar dit is nog niks. Dit is slechts hun normale manier van voortbewegen. Bij de geringste gelegenheid laten ze – om in de ossen-metafoor te blijven – hun staarten knallen en vette flatsen vallen op het tapijt van de goede zeden. Ze sproeien kwalijke leuzen op viaducten en niet altijd blinde muren, ze smijten stenen door ruiten, gooien hun lege bierflessen overal neer, pissen tegen de vensterbank en met nieuwjaar sarren ze met hun vuurwerk mens en dier. Opgehitst door een debiele aandrang, iets willekeurigs met hun energie te doen, en gestuurd door de sluwe aandrang, zich in hun eigen groepje te profileren, is hun baldadigheid ontketend. Het gaat erom een nieuwe grens te overschrijden.

Een bejaarde die van de kapsalon naar haar flat terug rollatort een strijker tussen de krulspelden steken. Soep koken van de kat van de buurman of delen daarvan. Een baksteen door de ruit van een raadslid smijten, voorzien van een briefje „vieze homo“ (dat briefje is hier nodig; het is goed voor de groeps-identiteit. Het zegt: al onze aggressie is op het vreemde gericht). Een dikke Mercedes over de gehele lengte met een sleutel bekrassen en het telefoonnummer van het klooster op de motorkap graveren. Al deze onzedelijke praktijken gebeuren zomaar, nooit heeft iemand aan de keukentafel een exemplaar van markies de Sade in de hand genomen, en met een afgekloven potlood op redenen voor al dat fraais zitten broeien. Het gebeurt simpelweg – uit baldadigheid.

In een maatschappij, schrikbarend gelijkend op de onze, komt een man klagen bij de politie over ongemakken, preciezer een baksteen die door zijn slaapkamerraam is gesmeten en op een haar na levensgevaarlijk werd. Een besnorde politieman noteert een paar volzinnen, vraagt om handtekeningen in drievoud, en mompelt dan „daar kunnen wij ook niets tegen beginnen, dat was gewoon baldadigheid“. De furieuze man herinnert zich aan alle Charles Bronson-wraakfilms tegelijk, en knikt knarsetandend. Een week later heeft hij zich gewroken. Een maand later laat hij zich gewillig van het toneel afvoeren, omdat hij wél een geweten heeft.

En zo gaat de baldadigheid gewoon door. Het beste is die te vergelijken met een slaphangende arm, bijvoorbeeld nadat iemand erop heeft liggen slapen, die dan door een geschrokken, angstig en ongecontroleerd schoudergewricht in alle richtingen wordt geslingerd. De baldadigheid heeft niet weinig met angst te maken. De oorzaak voor de zojuist beschreven vernielzucht ligt in een angstig gewricht, wat de oorzaak is van een angstig mens. In plaats van een slappe roekeloos heen en weer slingerende arm hebben we hier te maken met complete personen, die iedere pees van hun lichaam laten aansturen door de baldadigheid van hun bungelende, ontwrichte ego’s.

Maar het fenomeen komt ook voor buiten de context van hangjongeren en ontwrichte elementen in de samenleving. Bij tijd en wijle treffen we het zelfs in de politiek aan. We noemen het dan oorlog. De baldadigheid is doorgedrongen tot in het zenuwcentrum van een natie, en vaak onvoorwaardelijker dan het geval is bij individueën (baldadige jongeren kun je soms hun baldadigheid uit het hoofd praten, en ze beteren hun leven). De baldadige natie heeft oneindig veel redenen voor z’n vernielzucht, die zo’n complex en ondoordringbaar vlechtwerk vormen, dat we achteraf de gebombardeerde steden, de kapot geschoten mensen wiens warme bloed in de verschroeide aarde sijpelt, als iets anders waarnemen dan lompe, nooit te rechtvaardigen georganiseerde baldadigheid.

Geef een reactie