Er gaat niets boven zich zondagsochtend’s om tien uur nog eens omdraaien en een paar uur langer slapen. De moeheid, die we de vorige avond met prachtige wijnen en gesprekken onder de huid hebben uitgelokt, ligt als een behaaglijke deken over ons heen, ook nadat we onze donzen bedekking met wilde tenen van ons hebben afgetrapt. We draaien ons nog eens om en kruipen als het ware in die moeheid, we laten fijne, vrijblijvende gedachten door ons licht kloppende cerebrum stromen, en strekken onze ledematen als overwerkte trekpoppen naar alle kanten uit – we zijn lui.
Het liefst zouden we de hele dag in een hangmat blijven liggen en cocktails drinken. Volkomen zorgeloos. Op een dag zal de hangmat noodgedwongen moeten worden vervangen door een kist omdat we zijn opgehouden met ademen maar dat zal ons een zorg zijn. De vissers die iedere dag aan onze hangmat voorbij komen geven ons verse kabeljauw in ruil voor een vriendelijk gesprek. Het hoeft ons aan niets te ontbreken. En toch gaat er op een gegeven moment iets jeuken.
En tegen die jeuk heeft onze cultuur het één en ander te bieden. Door ijverig aan het werk te gaan in het zweet onzes aangezichts bijvoorbeeld, door ons flink moe te maken kunnen we het verschil tussen tijdelijke rustpauzes en definitieve zaligheid weer leren waarderen. Iets roept ons uit onze luiheid, en maakt dat we weer plichtbewust aan het werk gaan. We nemen hamer en sikkel, we hakken in op blokken graniet en fantaseren dat we er allerlei standbeelden uit bevrijden, we knijpen wijndruiven uit en plukken talloze knoflooktenen. En dan komt er iemand met een hardnekkig zwijgende vogel op zijn schouder die ons vertelt dat onze vlijt een vorm van luiheid is. We staren hem ongelovig aan; in de verte kraait een haan. De merkwaardige persoon zwijgt met zijn vogel en we beginnen ons een beetje ongemakkelijk te voelen.
We zullen die snoeshaan wel eens even bewijzen dat onze vlijt geen luiheid is. En we klemmen onze werktuigen verbeten in onze handen om harder dan ooit te werken, om al het gedane in de schaduw te stellen. Wat denkt die figuur wel niet? Laten we hem maar gelijk op een sokkel zetten van Byzantijns graniet, met een doornenkroon van fijne olijventakken op z’n kop. We zullen hem wel eens even bewijzen dat we niet lui zijn. En als het moet met offergaves, we kunnen schapen slachten en onze eerstgeboren kinderen. We zullen hem weten te overtuigen.
We worden vlijtiger en vlijtiger, een paar millenia gaat dat zo door, totdat we merken dat we belazerd zijn, en dan halen we de hooghartige druiloor van zijn voetstuk. Maar we worden niet minder vlijtig. We werken als nooit tevoren, omdat we het kind, maar niet het badwater hebben weggegooid. Ons doel op aarde is verandering, verbetering, vooruitgang, en de persoon met de rare zwijgende vogel op z’n schouder heeft nog meer in z’n greep nu hij is verdwenen. Het zweet breekt me uit, en ik haal onregelmatig adem. Dan merk ik dat het een droom was (dat is altijd een fijn, tintelend moment, een moment dat ons een bepaalde waardigheid verleent), en wrijf ik m’n slaperige ogen uit. Ik besluit vandaag in bed te blijven en over de luiheid na te denken.