Het volk wil plezier hebben. Het volk moet vermaakt worden. Om in die behoefte te voorzien, die bestaat sinds we van „het volk“ spreken, moeten de specialisten der vermakelijkheid weten wat het volk leuk vindt teneinde daarop in te kunnen spelen. Ze stellen zich een abstracte persoon voor, laten we die de Große Schenkelklopfer noemen. Deze Schenkelklopfer van het volk reageert positief op alle vermakelijkheid die ze op hem uitstorten. Hij slaat zijn dijen bont en blauw en giert het uit. De Schenkelklopfer is de doorsnee van het volk, de massa, de goegemeente, waar iedereen die er deel vanuit maakt op neerkijkt. Ze drommen in overvolle bioscoopzalen en worden daar vermaakt door kirrende pinguïns, grijnzende panda’s, groene monsters, dansende robots, gierende motoren, knappe gezichten en grote borsten terwijl de gepofte maïsvlokken om hen heen in het rond springen en de cola in grote bekers klotst. De Unterhaltungsindustrie houdt ons nauwlettend in de gaten. We kunnen er als individuën niets tegen beginnen. We worden onvermijdelijk gevormd naar het beeld dat de ingenieurs der vermakelijkheid van ons gesneden hebben.
Maar sommigen kunnen daar niet mee leven en weren zich. Zij consumeren “hoge” cultuur, zij zijn naarstig op zoek naar diepe boeken, diepe films, en diepe schilderijen. En als hun Bach, Leibniz en de Renaissance-schilderkunst dan toch tegenvallen, nemen sommige hun toevlucht tot diepe ravijnen. Serieuze kunst, serieuze kunst moet de pijn van ons bestaan voelbaar maken. Wat er vermakelijk aan is, is per se verdacht. Wie Dostojewski, Proust, Thomas Mann, Schostakovitsch, Berlioz „wel grappig“ vindt, heeft er niets van begrepen.
„God: Vermaakt ons heden en tot in het vuur van onze dood. Haalt ons niet van onze plaats, maar laat ons op ons zitvlees rusten, zoals ook wij U op uw Zetel laten rusten. Amen.“
Eigenlijk zouden we allemaal met dikke grijze wallen onder onze ogen waar de bitterste tranen onophoudelijk overeen vloeien zwaar voorovergebogen door het leven moeten gaan. En eigenlijk is er maar één ding dat ons soelaas kan bieden: de vermakelijkheid.
Waarschijnlijk lees je deze tekst zittend, in een pauze tussen twee besprekingen, in bed naast een morrende bijslaap die niet met je wil praten, tijdens een lange afstandsvlucht met on board-vertier, op het toilet met een vermakelijke scheurkalender op twintig centimeter van je neus, in de trein naast andere in zichzelf teruggetrokken reizigers, of op een bank die je ooit hebt uitgezocht op een hectische paaszondag. Waarschijnlijk consumeer je deze tekst – net als alle andere teksten met uitzondering van de beursberichten en je cardiogram – als vermaak, om het boekje daarna met een klein asymmetrisch ezelsoor te sluiten en hoofdschuddend naast je neer te leggen. Waarschijnlijk glimlach je mat waarbij je met vergrote druk door je neus uitademt en de ingespannen plooien op je aangezicht iets voelt trekken. Waarschijnlijk overvlieg je deze regels, op zoek naar iets vermakelijks, op zoek naar het muntje dat precies in je vermaak-gleuf past en roze endorfine kauwgomballen wild door het epicentrum van je zelfwaarneming laat stuiteren. Het moet auf Anhieb vermakelijk zijn. Waarschijnlijk lees je geen enkele zin twee keer. Waarschijnlijk lees je geen enkele zin twee keer. En als de auteur er niet in is geslaagd, de vermakelijkheid vermakelijk te beschrijven, dan wil je je geld terug en ben je verontwaardigd. En dan, beste lezer, dan vermaak ik me kostelijk.