Vandaag mocht ik eens de recensent uithangen. Ik installeerde mij op een terras hier in Lissabon en trok mijn felgele recensie-exemplaar van IK tevoorschijn. De ondertitel was iets met columns uit de Volkskrant en Arthur van Amerongen en Gabriël Kousbroek, maar wat doet het ertoe. Ik nipte aan mijn koffie en las de ene na de andere colum uit IK. Het was geen bullshit, hier klonk een doorleefde, vindingrijke literaire stem. De schrijver zelve had me de nacht ervoor via de Facebookchat verzekerd drie decennia aan de drugs te zijn geweest, dus, fuck man, ik bevond mij ineens in een Walhalla van authenticiteit. Ik liet de columns aan mijn gecafeïneerde geestesoog voorbijtrekken.
Er wordt geschopt en gescholden op allerlei Nederlandse figuren die ik als expat alleen als vage schimmen ken. Het leven beschreven vanuit het perspectief van een intellectueel die zich niet laat kanaliseren, die geen Fachidiot is, maar een lévend mens, een léver zogezegd (voor de bourgeoissullen: er staat niet: levensgenieter). Het zijn stuk voor stuk kleine pareltjes, moet ik natuurlijk in mijn hielenlikkende recensie gaan vertellen, en zelfs Goethe krijgt een eervolle vermelding (alle andere Duitsers heten Mengele). Er wordt gerukt, gespoten, gehypochonderd, gezopen, gekankerd, geschaterd en – hoe doet-ie dat – je wordt er uiteindelijk gewoon opgewekt van.
Arthur wil een eigen taal voor Nederlandse expats ontwikkelen, een Germaans dialect dus dat noch verzuipt in zijn eigen cynisme noch jankend van heimwee uitmondt in stilzwijgen. Welaan – ik ben daar helemaal voor. Ich will mit ins Boot. Ik heb geen idee wie wie is in Nederland, wie je moet likken en wie je mag trappen, en bovendien heb ik me reeds gespecialiseerd in de zwarte magie hoe je zonder subsidie kunt overleven, dus ik ben de aangewezen kandidaat. Ik kan zó meewerken aan het Groot Woordenboek der Vernederdelanders. Of whatever.
En waarom ook niet. Deze website is ook gewoon toegankelijk, ook al staat er geen “Volkskrant” boven en is hij niet völkisch. Ik heb nog ergens twee universiteitsdiploma’s liggen dus ben ook een uit zijn voegen barstende intellectueel. Al heb ik me uit luiheid en zelfbescherming een meer- en minderwaardigheidscomplex aangepraat. Wat doet het ertoe? Uiteindelijk is het toch allemaal pose. Schrijven over mijn alledag dat de splinters ervan afvliegen, rijkelijk associëren met klinkende namen zodat Rome ook weer blij is en ’s avonds kruipt men als een blij kind onder de wol.
Ik sta op van het terras en been richting Amoreiras, het lelijkste gebouw van Lissabon waar ik weleens ga zitten schrijven. Mijn vrouw zei gevat dat Guy de Maupassant hetzelfde deed met de Eiffeltoren. De enige manier om zeker te zijn dat een architectonisch gedrocht uit het zicht blijft, is zelf in dat gedrocht zelf te gaan zitten. Voor de ingang staat een grote plastic container, en een grijze man ernaast, die het deksel heeft opengeklapt en rustig een paar half verschimmelde bosbessen uitsorteert. De bak is propvol met grotendeels in hygiëneplastic verpakte etenswaren die net iets over datum zijn of een bruin plekje hebben. Ik ben gerust gesteld. Als ik mijn quotum deze maand niet haal, hebben ik en mijn gezin toch nog iets te eten.
Ik laat de glazen deuren zwieren en loop opgewekt het winkelcentrum binnen. Beneden klik ik in de FNAC (de nationale boeken- en elektronicawinkel) op wat reclames op een aantal van mijn websites. Als het een beetje meezit levert dat een paar Euro op in het Google-account. Genoeg voor een paar kopjes koffie. Het is mijn therapie tegen de accountantmentaliteit. Geld is een onbenullig gezelschapsspel, dat te veel simpele zielen veel te serieus nemen.
Wanneer ik de kooptempel verder penetreer bedenk ik me dat de lezers van mijn column echt niet zijn geïnteresseerd in websitereclame en dumpster diving, zelfs niet wanneer dit noodgedwongen zal uitgroeien tot volkssport in tijden van de Troika. Ze willen leut en leuter. Hoe vaak ik aan mijn pielemuis sjor. En ik zou gevat kunnen schrijven dat mijn sexleven alleen mezelf, mijn vrouw, en tweeëneenhalf jaar plus negen maanden geleden, heel even, mijn dochtertje iets aangaat. Whatever. Ik kauw op een teentje knoflook dat de bacteriën in mijn bek zou doden, zodat ik mijn tandartsbezoek weer even kan uitstellen. Zuunigheid is een rol die men met overgave speelt of helemaal achterwege laat.
Op de roltrap adem ik zoveel lucht in als ik kan, zodat ik het hele McDonald’s-filiaal met ingehouden adem kan passeren en de weeë chemiegeur mijn slijmvliezen niet bederft. Dan ga ik naar mijn favoriete restaurant en bestel voor zes euro vijftig het menu van de dag. Twee verbrande pekelvisjes, een glas witte wijn, en een bolu. De naam van het dessert klinkt als proliferol wanneer ik ernaar vraag, en ik denk aan farmacologische zwendel, maar het is mijn favoriete dessert. Vette chocoladetaart met nogaroom en mierzoete glanzende oranje suikerslierten. Mijn Portugees klinkt na de vinho branco een stuk zelfverzekerder, en ik wankel wanneer ik met mijn gebak en een kop koffie naar mijn tafel terugkeer en mijn laptop openklap, smachtend naar een beetje meer boosaardigheid in mijn zalvende filosofentoon.
Ik verbrijzel met mijn zere kaak een tandenstoker en denk aan het motto dat ik gisteren op de gevel van een antiekzaak zag. Nem luxo, nem lixo. Geen luxe, geen vuilnis. En dat is het lot van de columnschrijver. Zijn woorden worden niet in marmer gebeiteld, en sieren geen graven tot in een denkbeeldige eeuwigheid, want dat is voorbehouden aan de Dichters. Noch zijn ze volkomen Selbstvergessen en vergaan ze restloos zodra ze zijn uitgesproken, zoals in tabloids de tekst die de ruimte tussen de tieten opvult.
Het is donker geworden. Ik klap mijn laptop dicht en ga eens buiten bij die container kijken. Want dat is het echte leven. Vandaag lixo, morgen luxo.