De dag begon ik na een luie ochtend (geld verdienen door toetsen op het toetsenbord van mijn laptop in een bepaalde volgorde in te drukken reken ik ook tot de luie activiteiten), rond een uur of half twee, met het volgen van de gele pijlen die me vanuit het dorpje Minde de heuvels inleidden. Een étape van de “Caminho português”, een halve dag gaans in de richting van het 479 kilometer noordelijker gelegen Santiago, was ik een pelgrim. Met een zingende dochter van drie op mijn schouders. De pelgrimsroute voerde langs een windmolenpark in aanleg en langs heuvels voor eucalyptussen, de uitheemse boomsoort die hier het meeste geld oplevert. Eigenlijk is Europa een groot Industriegebiet, dacht ik, op een enkel armetierig, door toeristen bezoedeld nationaal parkje na.
Ik hield de pas erin en vereenzelvigde me kortstondig met de romantische dwaler, grasspriet in een mondhoek, fier stappend door bergen en valleien, bossen, passen en velden. Ik negeerde het industriële gebonk en getimmer dat opsteeg vanachter de aangeplante sparrenwouden en dwong mezelf in de waan, dat ik de natuur beleefde. Dat zijn we toch schuldig aan onze kinderen, die onschuld bedoel ik. Ik wees haar op de vlinders die langs het gruispad fladderden, op een merel in het struikgewas, een veldje vol madeliefjes.
Op bedevaart gaan heeft voor bepaalde mensen een hogere betekenis. Ze moeten het een keer gedaan hebben, en de “consumptie” van de daad, de aankomst in Santiago, Lourdes of Fatima, heeft doorgaans grotere gevolgen voor de hormoonhuishouding dan het afvinken van een toeristenattractie op een lijstje van one thousand things to do before you die. Dit heeft er natuurlijk mee te maken, dat bedevaarders er heilig in geloven dat hun voettochten er mede toe bijdragen dat ze duizend en één dingen te doen zullen hebben nadat ze zijn gestorven.
Pelgrimsreizen verstenen in de herinnering van oude mensen tot een schim van het bestemmingsoord. Alles eromheen wordt bijzaak wanneer de pelgrim eenmaal het sterfbed heeft bereikt. Hoezeer men bij leven ook heeft bezworen dat “het om de reis gaat, en niet het doel.”, op het ultieme moment telt natuurlijk alleen of de Reis is volbracht. Grote Doelen leiden vanzelf tot fanatisme – vooropgesteld dat een mens zich deze doelen niet zélf stelt.
Met sleutelbeenderen die knisterden onder het gewicht van mijn nageslacht, arriveerde ik kort na het invallen van de duisternis in het bedevaartsoord Fatima. Ik begaf me naar de Bombeiros voluntários (Hollanders opgelet: gratis pitten!) en vroeg naar de alojamento voor perregrinos. Een man bracht me in een floristenbusje naar een Spartaans onderkomen, waar ik de katholieke mevrouw moest appelleren aan de geest van barmhartigheid, om haar ertoe te bewegen twee niet gelijkgeslachtelijke gasten in één slaapzaal onder te brengen. Wij waren overigens de enige pelgrims die avond.
Ik droomde van de zalige onnozelheid, de voettocht naar een stadje te ervaren als een louterende of heiligende activiteit, omdat er een eeuw geleden drie kinderen een “fel licht” hadden gezien. En ik droomde van onze cultuur, die ons vooralsnog ongestraft laat zeggen dat we andermans religie onnozel vinden.