Maandag columndag. Twee dagen geleden, op een bitterkoude zaterdagavond groette ik een vrouw die alleen op straat liep en sprak. Ze keek me verbaasd aan. Toen ik mijn groet herhaalde liep ze me rustig pratend voorbij. Ik had niet gezien dat ze telefoneerde met apparatuur in haar oren. In het café voerde ik een kort gesprek omdat mijn creditcard niet werkte. Ik heb er nu een kleine schuld die ik morgen ga aflossen. Als we elkaar helemaal niks meer schuldig zijn, zou de taal dan haar functie en vorm verliezen en zich langzaam in ons midden ontbinden?
In een café. Het is niet makkelijk om mijn dagelijkse ervaringen op te schrijven. Er hangen nog kerstballen. Koffie wordt er geserveerd in kartonnen bekers. De achtergrondmuziek is de rustige steriele jazz van LalaLand. Er staat citroenwater klaar. Mensen komen hier om te praten of te studeren. Ik schrijf er gedichten en verhalen, die niet of nauwelijks gelezen zullen worden en glimlach elke dag met iets meer opgetogenheid naar dat lot.
Het is een gezegende marteling: de onverklaarbare aandrang te schrijven, een stem te bemachtigen en deze vervolgens te verheffen, gepaard met het verstikkende bewustzijn dat deze stem doodgeboren is (anders zou er inmiddels wel naar geluisterd worden). Het heeft iets verhevens: een stroom woorden mogen produceren die we bij leven al zien uitmonden in de dood. Schuld: waarom investeer je al je energie in die woorden in plaats van iets ‘bij te dragen’? En vanwaar die arrogantie dat jouw grenzeloze vrijheid waarde heeft? Maar dat heeft ze niet, net zo min als die schuld. Het is een uitdovend vuur, geen spektakel. Het is een vingeroefening in eenzaamheid en versterven.
Tussen de middag eet ik het liefst een traditioneel gerecht, dat ongeveer als kongnamoel koekbab wordt uitgesproken. Het is een pikante soep met rijst en taugé, en een eitje dat in de bubbelende kop soep wordt gebroken. Gezond en niet duur. In Europa kun je dat geld je kransslagaderen laten dichtslibben met vette hamburgers of in oud vet gebraden noedels. Ik leg mijn grappige bril naast me op tafel zodat deze niet beslaat en lepel mijn soep op. Soms praat ik met de kokkin. Ze kennen mijn dochtertje hier, net als in het café, en haar populariteit slaat over op haar vader, de ‘schrijver’.
In de supermarkt staan vijf liter flessen soju (Koreaanse sake), die eruit zien als waterflessen die je in Portugese of Spaanse supermarkt koopt. Geloof de officiële statistieken niet: dit land staat met stip op een qua alcoholconsumptie. Toch zie ik nauwelijks dronken mensen op straat. Zelf doe ik met 200 ml van voornoemde soju een week. Waarom zou ik zuipen? Aan welke realiteit zou ik willen ontsnappen? Ik ben een ervaren columnist hier in niemandsland en schrijven is zo ontzettend leuk. Iedere keer dat ik neerzit met mijn pen of toetsen komen er engeltjes op mijn schouder zitten die me vervullen met ongekend geluk. Aan alle schrijvers die kampen met datzelfde uit voor-rationele tijden overgewaaide schuldgevoel: daarmee maak je de samenleving gelukkiger want je trekt het gemiddelde omhoog. Ja ja, zo lust ik er nog wel een, grompelt een stem diep in het volk, en dan weet ik dat god toch nog niet helemaal dood is.