Cursus gedichten verbeteren #62

Welkom terug bij een gedicht over de lente. Het rammelende uitgangsmateriaal gaat als volgt:

De lente

De jonge zon ruit de laatste weerzin op
we sukkelen achter een witregel aan,
jonge dieren verstoppen zich in het karkas van een vogelverschrikker en spieden
het veld af, rijp korrelt nog in de smalle voren,
een marter sluipt een veldmuis gaat

verloren, lent-teksten worden opgetekend voor halfopen ramen
waar de bolling in de gordijnen slaat
die doorschijnend worden in het licht dat op de velden liedert

steels gelaagde straalwarendheid, kristallijne
loofschijn die aanvloeit als jonge doopwijn en
subliem laatgeleefde wakkerheid ontvlakt,

zo gutst het licht ramen in om bare hoofden
waar het tammend blaakt van grote wandigheid

en tijdt in het dorpsgestel waar zij zichtig hongert
aan onze geesten, wier schaduwen in een cirkel dansen
vanwaar geen cirkels zijn te zien.

stille schijn van zuiverende overtreffing, spel
met het l-t, reflectie die ons vangt, verspeelt en ons
verkleint tot een ruisen in de verduisterende tijd,
een donsveer, een onbenulligheid.

dan schiet de wellust wortel in die leeswijze,
letterachtig als de stralen sterft
de winter zo de zoetste dood,
alles verschiet voor de eerste vogels
en de wereld glimpt amechtig
en wijzend naar de mei.

Het einde stelt teleur. Natuurlijk gaat de lente eind mei, begin juni over in de zomer. De vaststelling komt er lullig uit, zoiets als het papier waarop dit staat is wit. Er zitten zeker mooie beelden in, maar dat is nooit genoeg. De auteur heeft vaak zat voor uitgevers gezeten die zeggen “er zitten mooie dingen in”. Daarop volgt steevast “nee, ik ga het dus niet uitgeven”. Dan zijn die ‘mooie dingen’ dus ook geen knip voor de neus waard!

In dit gedicht moeten we schrappen, en misschien een enkele metafoor mooier uitwerken.

De jonge zon ruit de laatste weerzin op

Opruien, ja, maar wat is de laatste weerzin? Het klinkt te abstract, te cryptisch (als een crypte van betekenis). Het beeld van de oude vogelverschrikker is beter om mee te openen. De witregel zou ná de rijp in de voren (het is een koude morgen begin maart schat ik) kunnen worden genoemd, om de voor ‘moderne’ poëzie verplichte verbinding tussen tekst en werkelijkheid te creëren.

De etymologie van “lente” (Proto-Germaans *langatīnaz) van de lent-teksten is dan overbodig. De halfopen ramen en de bollende gordijnen zijn wel een mooi beeld, en het doorschijnende, transparente: ok. Maar dan komt er een klanklocomotief die de boel verpest, wég ermee, misschien bewaren voor een andere context. Iets anders verzinnen voor de doopwijn:

de jonge doopwijn vloeit (doopwijn is ongebruikelijk, maar het bestaat tijdens een herbergbezoek, het ’tweede doopsel’. Zie ook “kandeel“:

Kandeel, is een typisch Oudhollandse likeur, bereid uit het beste van het kippenei, echte gestookte oorspronkelijke brandewijn, de beste suikers, honing en verder al de kruiderijen die rond 1600 in Amsterdam werden aangevoerd. Denk aan Curaçao schillen, Indisch Kaneel, kruidnagelen, nootmuskaat, sukade, La Vaz en Bourbonstokjes.

De cirkels vanwaar geen cirkels zijn te zien lijkt een soort motief. Het l-t is niet meer te achterhalen: schrappen. De laatste strofe is zo rommelig dat we hem beter weglaten, eventueel vervangen door iets beters.

We komen uit op:

Lente

jonge dieren verstoppen zich in het karkas
van een vogelverschrikker en spieden
het veld af, rijp korrelt nog in de voren
een marter sluipt een veldmuis gaat

verloren, voor een halfopen raam
staat een jonge vrouw en als
de bolling in de gordijnen slaat
lacht ze naar het licht dat op de velden

liedert, haar gelaat ferm in de zon
het jonge blad van de appelboom
spiegelt licht in haar halfdichte ogen
op haar lippen ligt een witregel

besloten, ze plukt een donsveer
van het kozijn en zo ver leest zij
dat het licht naar binnen gutst
het licht suist over haar buik

Is het verbeterd? Betékent het nu tenminste iets, of is het hopeloos? Loopt het beter (door de enjambementen), ook als voordracht? Commentaar is zoals altijd meer dan welkom!

Geef een reactie