Even op en neer naar Italië

Nadat ik een exemplaar van ons grappige boekje had bezorgd in Eindhoven en een dosis niet zo fraai politiek gelebber van de geëerde ontvanger had ondergaan, besloot ik om een frisse neus te halen aan de pittoreske grachten van Utrecht. Op het Centraal Station zag ik een man naar een gesloten etalage van een boekachtige winkel staren, en beende naar hem toe omdat ik vond dat ik het aan de Nederlandse ziel verplicht ben om koopman te spelen.

“Zou u van mij een boekje willen kopen?”
– “Wat heb je?”
Ik liet hem een exemplaar van In onze rivier zien.
“Oh nee, dat heb ik al. Dat zijn van die boekjes die je zelf kunt inkleuren. Dat doe ik met mijn neefjes.”
– “Hoe durft u zo tegen mij, een waardevol persoon, te liegen?”. Dat had ik moeten zeggen. In plaats daarvan mompelde ik iets in de trant van “dat is knap…ja… fijne dag nog” en wandelde naargeestig de enorme stationshal uit om even later opgeslokt te worden door de potsierlijke shopping mall ertegenover.

Het is lelijk gedrag, ingegeven door een gebrek aan angst en zelfvertrouwen. Hoe reageer ik het mooist wanneer een vreemdeling lomp tegen me doet? Waarom voelt het steeds alsof die vreemdeling een soort macht over me heeft, alsof hij me kan maken of breken? Alsof ik me uit alle macht moet verdedigen, aan moet tonen dat ik mag bestaan? Dat is vermoeiend, en leidt zelden tot mooie doorkijkjes op wat we graag het goede leven noemen.

Ik liep de binnenstad in om de mooie grachtenpanden goedendag te zeggen. En daar, op de hoek van de Oudegracht en de Vinkenburgstraat, ervoer ik tien minuten van in leven zijn. Daar, in een bescheiden hoekpand, is een Italiaanse ijssalon gevestigd, Pistacchio genaamd. Dit koopmannetje bestelde er een kopje koffie omdat het daar minder kostte dan in de Amerikaanse vreetschuur die er tot mijn leedwezen naast was gevestigd. En daar stond ik, aan de toonbank met een papieren bekertje echte Italiaanse koffie in mijn handen en voelde het koopmannetje smelten. Ik begon mijn omgeving scherp waar te nemen: het fraaie interieur van de kleine ijssalon met de nostaligische zwart-wit fotografie en een grote gesneden houten Duomo di Utrecht, de twee mooie Hollandse meiden die er wilden gaan werken en Federico Fellini die vanuit een voor mij niet zichtbare positie de regie voerde. De trotse Italiaan liet de bloeiende meisjes de verschillende ijssoorten proberen. Alle fruitsmaken zijn sorbet, en we gebruiken geen fructose of melkpoeder. De man was trots op zijn ambacht, fier. Trots is de missing ingredient in koopmannetjesland, waar mensen niet dromen van het moois dat ze verkopen, maar van het resultaat dat ze in hun hypotheekwoning achter de gordijntjes kunnen uitstallen.

Ik gleed in mijn herinnering af naar het Piazza di Duomo in Milano, waar ik ooit goddelijk ijs at. Ik voelde de pang, de steek van de eindigheid van het bestaan. Hoe lang kan ik deze jongen nog zijn, hoe lang voordat mijn smaakpapillen het begeven, voordat mijn geheugen vertroebeld is met de naargeestigheid die ongemerkt in mijn ziel sijpelt wanneer autoritaire personen me misbruiken om hun eigen angsten te ontvluchten? De existentiële ervaring mogen we zo beschrijven: een moment van scherpere zintuigelijke waarneming, die onze herinneringen samenbalt, ons bewust maakt van onze kwetsbaarheid en ervoor zorgt dat onze waardering voor het er-even-mogen-zijn als iets oneindigs voelt. Voor een dergelijke ervaring heb je niet per se substanties nodig, al mag dat sommigen onder ons helpen.

Onthoud de Utrechtse ijssalon Oudegracht/Vinkenburgstraat. Het is een magische plek.

Wij mensen – ik ben zo vrij om schaamteloos van mijn persoonlijke ervaring naar jullie te extrapoleren – hebben dit zó nodig. Juist nu. Ik stond daar in mijn gifgroene jas en tweedehands muts te glimlachen onder mijn bevlekte mondkapje, de olijke Peter Pan met zijn jachtige fantasie onherkenbaar. Ik wilde zeggen wie ik wel niet ben: een enorme schrijver, een poetà. Ah! Ah! Het mannetje in zijn gifgroene jas kreeg een ook lepeltje met chocoladesorbetijs, om te proeven. Ik kreeg een lepeltje! Hic en nunc, mijn heiligdom, dacht ik. Er verscheen een andere, iets oudere Italiaan met een muts die klankrijk zijn ijsco bestelde. Ik ving flarden op van zijn staccato zinnen en wilde ook Italiaan zijn. Molto buono, mompelde ik. Anche io sono un poetà.

De rest van 2021 heb ik voldoende reden om in leven te zijn. Wat, dat klinkt pathetisch, klef, plakkerig? Welnu, vergeet niet: ik kom enkel naar deze moerasgebieden om koopmannetje te spelen, niet om het te zijn.

 

Geef een reactie