Eindhoven

Ik bezocht de lichtstad teneinde met de vermaarde schrijver J. van Os te converseren op een behaaglijk terras, verhit door fiere gasbranders die de verloren tijd leken te willen inhalen. Boven de ingang van het etablissement waar wij onze tosti’s nuttigden prijkte de afbeelding van een enorme handdruk, een fijne ironie waar ik ijverig tegenover mijn collega gewag maakte.

We spraken honderduit, zoals dat hoort, over de romantiek die aan armoedig schrijverschap kleeft, maar na enkele decennia stierlijk begint te vervelen, over de bizarre identiteitsmaffia die de dienst uitmaakt bij Neerlands “grote uitgeverijen” vanuit een grachtenpand in Amsterdam, over bijbaantjes in het hotelwezen, over vertalen, het interviewen van Abdelkader Benali, de mate waarin corona heeft huisgehouden in onze families.

Ik leerde dat witte schrijvers die de leeftijd van veertig hebben overschreden er goed aan doen hun manuscripten niet onder de naam Henk de Vries naar de redactie van voornoemde uitgevershuizen te sturen, maar zich te verschuilen achter een verkoopbaar pseudoniem als Fatima Ibn Ali Dakheel Al-Qablani. Wanneer men de vermetelheid kan opbrengen om zulks te volbrengen, volgt er steevast een uitnodiging in het hart van wat de volksmond “literatuur” noemt. Aan zo’n invitatie daadwerkelijk gehoor te geven, en dan op te komen dagen met een ongeschoren witte mannenkop die uit de hoofddoek piept, behoort tot de krenten in de pap van een onafhankelijke schrijver anno 2021.

Helaas kunnen we van zulke krenten niet leven, en zullen we onze toewijding aan de schone letteren tot nader order moeten bekopen met de bedelstaf, of de aanhoudende dreiging dat onze ‘eigen’ identiteit ons tot deze zou veroordelen.

U kunt de broederlijke sfeer van saamhorigheid raden, die na een half uurtje intrad. De gasbranders zondigden onverstoorbaar verder en ik werkte de complementary cappuccino-advocaatjes weg omdat ik ooit geleerd heb dat ik mijn bordje leeg moest eten, alvorens huiswaarts te keren.

In het station Eindhoven CS sloeg ik staand enkele valse noten aan op de stationspiano. Daar stond ik, en ik kon niet anders. Een meklboerenhonden schuwe witte man met grijze puntjes. Het liefst had ik op de pianokruk plaatsgenomen om luidkeels de scheepsliederen te gaan zingen die wij kleine Homerussen in ons hebben.

Geef een reactie