Omdat ik me ook even schrijver wil voelen begin ik, in de ICE-sneltrein op weg naar Berlijn, aan een bespreking van het boekenweekgeschenk Monterosso mon amour van Ilja Leonard Pfeiffer. dat ik ter hoogte van Hannover uitlas. Het boekje is een flirt met het belang van verhalen, en in lange, niet al te papperige zinnen kwijt Ilja zich met verve van zijn taak. Ja, het staat barstensvol cliché’s, en ik zie de sierlijke tenen van Gerrit Komrij krullen bij het lezen van “Betekenis vindt ze in boeken, waar het gemodder van het toeval door de alchemie van de woorden is omgesmolten tot een glanzende bol onontkoombaarheid” (blz. 29) maar waarom zou dat niet mogen? Er lijkt in 2022 al genoeg verboden. Het angstvallige vermijden van iedere gemeenplaats is dodelijker voor de literatuur dan opgetogen aplomb. En waarom zouden we ook niet? Ik heb genoten van het verhaal. Natuurlijk is het geschreven met Italiaans temperament, dat Pfeiffer na decennia Genua grondig moet hebben doordrenkt. Soms werkt het proza ook aangenaam on-Nederlands, alsof het vertaald is uit een dramatischere taal waarin de zinnen minder snel uit hun voegen barsten.
Het verhaal van Monterosso is gemaakt voor aan het strand, dolce far niente, en het boek zou een cult kunnen zijn geweest wanneer de Boekenweek in de zomer werd gehouden. Carmen organiseert een lezing en nodigt daar de illustere schrijver Ilja Leonard Pfeiffer voor uit, die genadeloos door de routinier die het boekenweekgeschenk pende wordt beschreven als onverbeterlijke espresso nippende dandy. Ik gniffelde bij het lezen van de zelfbeschrijving van Pfeiffer in de derde persoon en bewonder deze speelse manier van jezelf op de hak nemen, die grote schrijvers gegeven is.
De plot van Monterosso is een typisch Netflix-achtig verhaaltje over het terugvinden van een oude liefde, omwonden met een vleug intrige en romcom-toevalligheden waarvan er voor de cynische lezer dertien in een dozijn gaan. Maar daar gaat het helemaal niet om! Dit verhaal eist dat de lezer zijn kille cynisme even inwisselt voor een mediterrane verliefdheid op verhalen om de verhalen, de verliefdheid waardoor we op iedere leeftijd gegrepen kunnen worden en die ons naar een plek doet afreizen waar nog levensvatbare herinneringen liggen.
Wanneer de lezer dat doet krijgt hij met klinkende munt (om in de metaforiek van de Nederlandse koopmansgeest te blijven) betaald. Op het moment dat er een cliffhanger in het verhaal komt, biedt Pfeiffer een reflectie over de cliffhanger. Het verhaal wordt toch verteld, het deert niet dat het al duizendeneen keer is verteld, het deert niet dat postmoderne professoren het als Edelkitsch zullen bespotten in sjieke publicaties. Het gaat niet meer om de narratieve capriolen, het erotische equivalent van een whodunnit verdwijnt naar de achtergrond. Het eigenlijke verhaal (al haast ik mij te zeggen dat er ‘eigenlijk’ geen eigenlijke verhalen bestaan) is hoe we, wanneer we geen verhalen meer kunnen delen, onze menselijkheid verliezen.
Ik ben jaloers. Ik wil ook wel zo’n schrijver zijn. Verlaat, vertraagd, tegengewerkt door de dodelijke (of gemakszuchtige?) idée-fixe van een minderwaardigheidscomplex. Terwijl het me ‘eigenlijk’ zo gemakkelijk af gaat, dat schrijven. Ik doe niets liever dan lange beschouwende zinnen maken die nergens naartoe hoeven, die de spot drijven met de krampachtigheid die ze overwinnen. Over wereldreizen zou ik kunnen schrijven, over mijn jaren in Berlijn en Zuid-Korea, over anonieme omzwervingen en een leven met vele kleine doelen, wars van het ene Doel dat mensen zo geschikt maakt voor saaie en voorspelbare carrières. Dat ik ook mag strooien met Homeros, Nietzsche en Thomas Mann zoals Pfeiffer dat doet in deze novelle.
Jaloezie is geen mooie emotie, maar sinds authenticiteit het eerste gebod is van onze tijdsgeest moet ik voor de draad ermee. Maar een ding moet ik niet vergeten. Schrijven is hard werken. Allard Schröder zei in een interview dat je eerst 2000 bladzijdes moet schrijven en die vervolgens weggooien, dan ben je pas klaar voor het schrijversschap. Een van de eerste dingen die je leert op een schrijversvakschool is dat het vermogen om lange meanderende zinnen te kunnen maken niet betekent dat je de romankunst beheerst. Er komt meer bij kijken. Misschien ben ik bang dat het leren, dus het imiteren van het vakmanschap van andere schrijvers het enthousiasme, de goddelijke inspiratie doet uitdoven. Is het valse romantiek om te denken dat ongeregisseerde passie kan leiden tot een gave vertelling?
De novelle Monterosso bevat het prachtige beeld ‘Oker van nijd’ (82). Dat wil ik ook mogen schrijven!
“Wanneer ze haar ogen weer opent, zwemt ze tussen de rotsen en het kasteel van Monterosso in het blauw dat de kleur is van haar ziel en dat aan de horizon bijna paars wordt van pogingen om nog blauwer te zijn. Zonlicht giechelt om het vernis op het water. Ze duikt door de hoogglans heen en zweeft ademloost door de diepe stilte, waar geen vis haar aankijkt, waar de waarheid ergens verborgen ligt en waar haar herinneringen veilig zijn.” (56)
Ik wilde deze recensie uitbreiden tot een langer opstel, maar ik ontbeer de krachten. Deze zinnen zijn geschreven met heel weinig energie. Op het internet mogen ze gepubliceerd worden. Je mag schrijven zonder dat je iets te zeggen hebt. Wanneer je daar stug mee doorgaat ontstaan er paragrafen die lang genoeg zijn om even je aandacht af te leiden. Taal is een schutting tegen het nihilisme. Over deze zinnen doe ik lange minuten, en ik verwijder er drie voordat er een mag blijven staan. Soms moet schrijven moeizaam zijn, de angsten, de demonen van een schrijver die hij niet kan grijpen, de stille eenzaamheid waar de zinnen mank gaan, de pijnlijke wil om iets prachtigs op te schrijven in de wetenschap dat dit niet mogelijk is, de zelfkastijding in barre taalregisters die ons doordringen met het besef van het belang van verhalen. Ieder verhaal dat verteld kan worden, kan goed worden verteld. Goed, dat betekent hier niets anders dan dat er een lezer-luisteraar bestaat die het verhaal kan aannemen als zijn eigen.