Eenzaamheid

Je trekt je terug in je kamer, doet de rolluiken naar beneden zodat niemand naar binnen kan staren, draait knarsetandend de sleutel in het gammele slot en gaat met de handen over elkaar geklemd op je bankstel zitten, omdat je gewoon alleen wil zijn. Maar nauwelijks zit je, nauwelijks heb je je benen genotvol over elkaar geslagen en je zitvlees in de zachte kussens geperst, of een stille gast maakt zijn opwachting. Zonder te vragen gaat hij naast je zitten, trekt hij aan je oren dat het gonst achter je voorhoofd, ja hij schuwt zelfs geen intimiteiten en beweert zonder een woord te zeggen dat hij je enige vriend is. Hij tart iedere verbeelding met zijn onbeschoftheid, hij schenkt zichzelf zonder te vragen jenever in en gaat zelfs met je mee naar bed. Het lijkt of hij nooit van maatschappelijke conventies heeft gehoord en stelt zich je niet eens netjes voor – waarom zou hij ook. Deze ongenode gast heet eenzaamheid, en lijkt veel op zijn broer de magere Hein, behalve dan dat hij dan toch regelmatig – tegen heug en meug – wat eet. Hij heeft de twijfelachtige opgave, ervoor te zorgen dat we nooit helemaal alleen kunnen zijn, en hij voert die met belachelijke zorgvuldigheid uit. In conversaties is hij niet zo goed, en speelt hij het steeds weer klaar, ons met een leeg gevoel op te zadelen. Wanneer we hem vragen, waarom hij ons zo op de huid zit, antwoordt hij met een domme grijns, de hufter. Hij heeft beslist zelf problemen met het alleen zijn.

Wanneer ik naar een café ga, om tussen mijn soortgenoten te verkeren op een ongemakkelijke barkruk, mijn jas verfomfaaid onder mijn zitvlees gefrot, gaat eenzaamheid soms gewoon met me mee. Ik weet niet hoe hij het doet, maar hij zit dan tegelijkertijd op de barkrukken links en rechts van me, kijkt de andere aanwezigen zo luguber aan, zodat die met een grote boog om ons heen lopen en hoofdschuddend aan een tafeltje gaan zitten, zelfs als dat direct naast de toiletdeur staat. In de taxi naar huis stelt hij dan schaamteloos intieme vragen aan de chauffeur, en als die zich geërgerd naar ons omdraait laat ik moedeloos mijn hoofd zakken. Ik kom niet van hem af, hij volgt me op de voet. Wat heb ik een gloeiende hekel aan hem, maar wat kan ik eraan doen? Hij is onzichtbaar, de lafaard, en de politie zal me enkel uitlachen, proestend over hun bekers lauwe oploskoffie, wanneer ik het hun vertel. Ter kalmering laten ze me een nachtje doorbrengen in een hokje van 2 bij 2, en dan sta ik weer op straat, en voel weer die klamme hand op mijn schouders drukken, en die grijns die mijn moed als kaarsvet in mijn schoenen doet druipen.

De eenzaamheid is een parasiet. Er zijn bestrijdingsmiddelen die we kunnen inzetten, maar de meesten verdoven slechts. Alcohol, allerlei soorten drugs, een uurtje wippen met een langbenige vagebondin, maar vooral het vergelijken van onszelf met onze medeburgers. Vooral als er over het thema van vergelijking een beetje myterieus wordt gedaan, zoals bij het inkomen en het geloof. Eenzaamheid kijkt even een andere kant op wanneer we ons bezorgd afvragen of onze buurman het niet toch beter voor elkaar heeft dan wijzelf, of wanneer we ons handenwrijvend erover verheugen dat we onze collega’s op de carrièreladder voorbij zijn gestreefd. Eenzaamheid blijft ook in de kerk mokkend op de achtergrond, omdat we daar vroom kunnen zijn met onze medemens, en dat werkt omdat we stiekem kunnen geloven een beetje vromer te zijn dan hij.

Maar als we dan door onze slordige verstoordheid een keer vergeten het ongedierte te besprenkelen, dan slaat hij toe, en hij kan ons in een gemene wurggreep houden. Met dichtgeknepen keel moeten we accepteren dat hij inderdaad onze enige vriend is, en hoe woedender we worden, hoe leuker hij het lijkt te vinden. Hij heeft zich dan allang immuun gemaakt, en wat we ook ondernemen, we kunnen hem niet meer afschudden. We krijgen koortsdromen, waarin we het onoirbare sujet met een geweldige trap door de voordeur naar buiten schoppen, waarin we eindelijk alleen denken te kunnen zijn, maar steeds sluipt hij weer door de achterdeur naar binnen tot hij ons niet eens meer verschrikt, in tegendeel, we zijn zo aan hem gewend geraakt dat we jankend en doorweekt wakker worden omdat we ons realiseren dat hij de enige vertrouwenspersoon is die we nog hebben. We kunnen hem er niet uittrappen. Het enige wat we zouden kunnen doen is een persoon van het andere geslacht bij ons thuis uitnodigen, en vragen of zij haar eenzaamheid ook meebrengt. Zo’n vermaledijde schurk moet toch ook een sexleven hebben? Misschien dat de twee eenzaamheden zich dan hartstochtelijk in elkaar verstrengelen zodat wij ons heimelijk uit de voeten kunnen maken.

Geef een reactie