Wat orakelde de jongen nog meer? Het volgende korte, dialectische gedicht bijvoorbeeld:
kennie dichte
moenie zeike
niemand ken
ze gelijke
Het gedicht heft aan met een eenregelige jeremiade over het eigen gebrek aan poëtische uitdrukkingskracht, om direct daarna deze cynische zelfverfoeilijking met rauwe straattaal in de zeik te zetten. Er is niets om over te jammeren, luidt het dichterlijke antwoord dat zichzelf in de laatste regels van deze vrije Haiku nader verklaart. Met een verwijzing naar het feit dat ieder mens uniek is, wordt de angst bedwelmd om voor anderen onder te doen, de angst om subjectief te falen. Daarbij is het gedichtje zelf bij voorbaat gefaald vanwege de performatieve paradox: als de auteur niet kan dichten, dan zijn deze woorden niet meer dan vlekken. Weten deze woorden echter, en daar lijkt de auteur op de hopen, zich van de regels los te maken en zich vrij van hoofd tot hoofd bewegen, dan is daarmee gelijk de auteur genihileerd. Die kon immers niet dichten. Het lijkt dus een poging om terug te keren naar de anonieme lyriek van de Middeleeuwen.
Het zou ook een uitspraak Johan Cruijff kunnen zijn geweest, in een lyrische opwelling.