De klungeligheid heeft vaak een lange voorgeschiedenis. De doorsnee klungel was op de basisschool al het centrum van alle negatieve aandacht, werd geklierd omdat hij een beugel had of een vlekje op zijn piemel. Zijn onzekerheid verlangzaamt de ontwikkeling van zijn fijne motoriek, en het feit dat hij moeite blijft hebben met het hanteren van mes en vork maakt hem weer onzekerder. Hij durft niet van de duikplank af te duiken maar laat zich als een baal stro in het water vallen. Hij morst ranja tijdens de kinderfeestjes. In de klas frut hij onhandig aan zijn broek om de kauwgom eraf te peuteren die „ze“ op de zitting van zijn stoel hebben geplakt. Hij is de enige met een leren boekentas die nog van zijn opa was. De klungel blijft als laatste over als er groepjes moeten worden samengesteld voor de gymnastiekles. De bril die zijn ouders voor hem hebben uitgezocht zakt voortdurend over zijn neus omlaag, en hij drukt hem onhandig weer omhoog met zijn wijsvinger. Hij slaapt met knuffels. Hij is een bedplasser en liegt daarover. Hij schrijft korte liedesbetuigingen aan het meisje waar hij heimelijk verliefd op is, die worden onderschept en publiekelijk door de grootste pummel van de klas worden voorgelezen.
Zijn vloek begint aldus. En de klungel komt er niet meer vanaf. In zijn puberteit gaat hij als enige met onderbroek de douche in om te voorkomen dat hij wordt uitgelachen, met precies het tegenovergestelde resultaat. Zijn schoolvrienden laten hem van alles opknappen. Tegen de tijd dat hij aan zijn eerste vriendinnetje toe is, is hij een in zichzelf gekeerd, melancholisch mens, hetgeen hem een soort charme verleent die de naïvere meisjes aantrekt. De eerste kus met tot bloedens toe gepoetste tanden. Het eindeloze gefriemel aan het bandje van haar bh. Het voorstellen bij haar ouders met een doosje bedorven chocolaatjes. Zijn hand die ze van haar been moet halen als ze naast elkaar in de bioscoop zitten. Zij maakt het dan uit, en hij begint Klungel in zijn dagboeken met een hoofdletter te schrijven. Op de universiteit herhaalt zich het hele gedoe. Op het werk gebeurt precies hetzelfde. Hij trouwt een overblijfster en ze krijgen twee kinderen. In zijn badkamer slaat hij met de pleeborstel een stuk van het porselein af als hij zijn excrementen wil doen verdwijnen. Hij gebruikt plakband voor haast alle reparaties, hij struikelt over drempels en ijslagen, hij wast nooit zijn buiknavel en hij ontwikkelt een moeilijk te verstaan gemompel dat hem nog verder verklungelt. Als hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en zijn kinderen zich uitsluitend vanwege zijn respectabele leeftijd niet meer voor hem schamen, herwint hij iets van het zelfvertrouwen dat hij als zuigeling had. Hij probeert viagra uit en slaat daarbij geen acht op zijn vrouw, die opeens te verduren heeft wat een huwelijk lang was uitgesloten door het overwerk dat de klungel nooit heeft kunnen weigeren. De lichamelijke aftakeling bevreemdt hem, en pas wanneer hij slecht ter been is, begint hij een verlangen te ontwikkelen om elegant te kunnen flaneren. Te laat. De klungel takelt zienderogen af en eindigt als mismoedige opa, die tijdens de plichtbezoeken van zijn kleinkinderen met tranen in z’n ogen met het koffiefilter staat te klungelen. Wanneer hij dan te grave wordt gedragen murmelt de ambtenaar dat hij het tijdstip van zijn dood heel tactvol heeft gekozen.
We hebben allemaal een aanleg voor klungeligheid. Maar slechts zij, die deze aanleg in de lange, harde jaren van hun kindheid hebben ontplooid, worden zoiets als natuurlijke klungels. Wanneer zij een steek laten vallen is dat voor hen iets vertrouwds; wanneer ze iets grondig fout doen weten ze niet beter of het hoort zo. Wanneer ze worden uitgelachen, voelen ze zich eigenlijk thuis. De ware klungel is niet onhandiger dan wij allemaal, maar voelt zich heimelijk op z’n gemak in zijn klungeligheid.