Twee jonge geliefden zijn voor het eerst met elkaar alleen. Op een verlaten plek aan de kust zijn ze ieder op een schelpvormige rots gaan zitten. Hun harten stromen over van verliefdheid en ze voelen de tederste gevoelens die ze kennen. Ze durven elkaar niet aan te raken. Ze zittten met de handen over elkaar op die rots en wachten totdat er iets gebeurt, maar ze durven zich er geen voorstelling van te maken wat. Zij krabt met haar gelakte vingernagels zenuwachtig over een kalkafzetting op haar rots, terwijl ze wat gaat verzitten. Hij tikt met zijn vingers op een mossel die zich aan zijn rots heeft vastgezogen en knijpt zijn oogleden stijf op elkaar. Hij neemt in gedachten het initiatief. Hij denkt eraan, hoe hij een oneindig zacht liefdeswoordje fluistert dat zich dan door de wind laat meevoeren totdat het haar fluweelzachte oorschelp bereikt waar het dan als een druppel motregen zachtjes op condenseert, maar hij houdt dat voor te bruut. Hij blijft dus op zijn rots zitten en probeert iets beters te bedenken. Hij probeert in zijn droom te dromen over hoe hij haar haar met de pure gedachte aan het voelen van haar adem in een golvende beweging brengt. Hij bedenkt hoe hij het stofje dat misschien ooit op haar vingertoppen zal neerdwarrelen met een onmerkbare beweging van zijn lippen bijna zou kunnen kussen. Hij streelt in gedachten de rots waar ze op zou kunnen gaan zitten, hij verliest bijna het bewustzijn als hij zich voorstelt hoe een oneindig kleine windvlaag die hij op zijn voorhoofd waarneemt misschien wel door de trilling van haar neusvleugels veroorzaakt zou kunnen zijn.
Al deze fantasieën heeft hij, ze vullen zijn geest tot de rand, ze vullen zijn geest als een grote bak waar alles in wordt gekwakt en hij voelt dat hij te grof is. Al zijn fantasie en energie was op de leegte gericht die haar persoon voor hem was onder de fluweelzachte haren en het lieve gezicht. Hij wilde niets liever dan deze leegte opvullen. Hij voelde zich plotseling als een enorme staaf om dat gat op te vullen, een ontzettend grove stijve paal, een keiharde, zweterige, glanzende lul.
Zij durft niet naar hem om te zien en wacht met smart op zijn toenaderingspoging. Ze wacht en fantaseert over hoe hij ervan droomt haar in zijn dromen een kusje op de denkbeeldige plek waar de afdrukken van hun vingertoppen zouden kunnen zijn geweest te geven. Ze droomt over hoe hij met zijn tenen denkbeeldige cirkels tekent in het zand waar ze ooit zou kunnen hebben gelegen. Ze droomt hoe hij onhoorbare woordjes fluistert die door de kalme zeelucht naar haar gloeiende oorschelpen worden getransporteerd en die ze in haar verbeelding misschien kan horen. Ze voelt hoe ze fantaseert over hoe de onmerkbare wind die door de kleinste beweging van haar wenkbrauwen is veroorzaakt zijn voorhoofd kan bereiken. Hoe langer ze wacht en droomt, deste meer komt ze zichzelf als gleuf voor. Ze voelt hoe haar fantasie is gericht op de harde knots die zijn persoon voor hem was en die haar leegte zou komen opvullen, ze voelt zich een doos van doorweekt gegolfd karton, een sponsige natte kut.
Het jonge paar zit aldus op de rotsen, en ze schamen zich diep. In een film zou hij nu een harde scheet laten en zouden ze allebei luid beginnen te lachen en over elkaar heenrollen, denkt hij nog. Films zijn daar goed in. Hij gniffelt. Ze laat zich een zacht „wat is er?“ ontvallen.
„O niks“ zegt hij.
„Waar dacht je aan?“ vraagt ze stoutmoedig.
„Aan de tederheid“ mompelt hij.
„De tederheid?“
-„Ja, en hoe moeilijk we haar kunnen bereiken.“
„Weet je wat“ zegt ze. „Daar dacht ik ook net aan.“
Dan werpen ze elkaar een tedere blik toe die slechts enkele seconden duurt en rukken wild elkaar de kleren van het lijf, springen naakt van de rotsen af in het schuimende water waar ze zo wild met elkaar vrijen alsof ze de eersten waren van het mensengeslacht.