Bezint eer ge begint. Eerst rustig overleggen jongen, dan pas handelen. In jachtige tijden is de bezonnenheid een gouden regel die we maar beter kunnen opvolgen. Een rustig gesprek met weloverwogen argumenten tijdens een rondwandeling door een oude Griekse tuin, een groene olijf die danst op je tong en vogeltjes tsirpend in de bloeiende lijsterbes. Rustig afwegen wat de voors en tegens zijn van je eventuele handelen, acribisch reconstrueren wat er zou kunnen zijn gebeurd wanneer je iets dat je niet gedaan hebt wel zou hebben gedaan, dat is bezonnenheid. Zonder handelen kan er natuurlijk geen sprake zijn van bezonnenheid; dan zouden we turfblokken ook bezonnen moeten noemen. De bezonnenheid als excuus om tatenlos te blijven, om inert op fluwelen kussens te blijven zitten en met opgeheven lorgnon meesmuilend te glimlachen over iets wat ons aan zou moeten gaan, die bezonnenheid is een kwalijke karikatuur van het oorspronkelijke Griekse ideaal van Sophrosyne.
Bezonnenheid zonder zinnelijkheid, zonder kloten, zonder dat ze iets heeft te betekenen, een peuterende wijsvinger gekromd over een half geschoren kin, dat soort bezonnenheid is voor oude lui die al lang geen redenen meer hebben bezonnen te zijn, omdat ze toch niets meer kunnen uitvreten. Echte bezonnenheid is iets dat een daad kracht bijzet. Wanneer een bezonnen wijsgeer na het schrapen van zijn keel en het knikken van zijn hoofd aanzet tot een antwoord, heeft hij daarmee al gezegd dat hij het meent. Een veldheer met de reputatie nooit roekeloos vijandige legers aan te vallen, zal meer respect afdwingen wanneer hij met zijn manschappen aan de horizon verschijnt. Wat meetrilt met de echo van zijn strijdkreten is een kostbaar moreel wapen: roek of bezonnenheid.
Je buigt je over een leeg blad papier en voelt hoe je handen beginnen te zweten terwijl je het afgekloven potlood voor de vorm vasthoudt. Er moet iets tot stand komen, maar je hebt geen idee wat. Naast je liggen allerlei boekjes opengeslagen. Je hebt veel ideeën, maar wilt niet roekeloos in één richting werken. Je zucht. Bezonnenheid kleeft aan al je ledematen en je ervaart jezelf als een inert lichaam. Over iedere gedachte die zich even aan de oppervlakte waagt waait de sterke wind der bezonnenheid, en legio tegengedachtes dompelen hem snel weer onder. Het papier blijft leeg en je kijkt om je heen.
Aan het tafeltje naast je zitten een moeder en haar dochter, en de dochter stort haar hart uit.
“En toen heeft de meneer me vastgepakt en begon hij te schreeuwen. En toen begon hij met een lineaal te slaan.”
-”Dan zal hij daar wel een reden voor hebben gehad. Wat heb je gedaan?”
“Ik heb niks gedaan, mama, ik zweer het. De meneer…”
De moeder wil de voor de hand liggende conclusie niet toelaten, ze probeert bezonnen te zijn, misschien uit overtuiging, misschien gewoon omdat dat beter uitkomt en haar lange discussies in de deprimerende lerarenkamer kan besparen.
Je bezint je een moment en staat dan op. Je ramt met beide vuisten op het tafeltje zodat de kopjes door de lucht vliegen en de moeder geschrokken opveert. Je grijpt haar bij haar nekvel en drukt haar terug op haar stoel.
“Zal die meneer daar wel een reden voor hebben gehad?” schreeuw je, en je ontwaart in je roes de ware vijand: de mensen-die-ergens-wel-een-reden-voor-hebben-gehad. Altijd wanneer we met zulke mensen te maken hebben, is er sprake van machtsmisbruik. Wég met de mensen-die-ergens-wel-een-reden-voor-hebben-gehad. Zij vormen de grens, de afbakening van onze bezonnenheid. We willen ons op alle perspectieven bezinnen, maar als we te maken hebben met mensen-die-ergens-wel-een-reden-voor-hebben-gehad, moeten we de bezonnenheid laten varen. Je loopt terug naar je tafeltje, en schrijft in een adem je opstel af.