Triviale poëzie

Het probleem is niet dat wij vinden dat sommige rijmen geen poëzie zijn, en de criteria die we daar dan met veel égards voor aanvoeren, maar of het mogelijk is dat achter die rijmen een poëtische ervaring steekt. Neem een vers dat we voor de gelegenheid in vijf seconden uit de mouw schudden, zoals

Het blauw van de lucht weerspiegelt de dromen in je ogen / en ik zucht / want je hebt me bedrogen.

De zinnen rijmen dwangmatig. Dat kan een eerste aanwijzing zijn. Het rijm komt vóór de gedachte, het is kortsluiting van taal, het blokkeert de “echte” poëzie.

Maar dat was juist het probleem: kán er wel een echte poëtische inzet zijn wanneer er zoiets uitkomt? Kan er achter die gesprongen stoppen een poëtische beleving schuilgaan? Kan liefkozen op een bed van rode rozen getuigen van wat wij graag als poëtische ervaring willen voorbehouden aan Hölderlin en Keats? Is haten omdat je me hebt verlaten en ik had niks in de gaten minder authentiek dan literair haten? En waarom zou dat een probleem zijn?

Omdat we nooit kunnen weten wat een schrijver “in een gedicht heeft willen leggen”. We zien alleen wat eruit komt, vergelijken dat met wat we al kennen, en hebben ons oordeel al klaar voordat de echo’s van de woorden zijn weggestorven.

En als we, heel democratisch, als enige criterium nemen de hoeveelheid tijd die een poëet in zijn verzen heeft gestoken? Laten we aannemen dat hij die tijd ook echt aan poëzie heeft besteedt, en niet in zijn hoofd de belastingaangifte van het vorige kwartaal nog eens heeft doorgenomen. Nog kunnen we de intensiteit niet meten waarmee hij worstelt met de taal. Neemt hij ieder rijm dat in hem opkomt, ieder associatiepatroon dat zijn innerlijke dichtwoordenboek hem opdringt klakkeloos over, of onstaat er een inwendige strijd, met judogrepen, buitelingen, stevige rechtsen, kopstoten, en bloedneuzen? En kunnen we die hevigheid meten door een stel elektrodes op iemands schedel te plakken?

We snuiven bij de gedachte, en hollen gillend terug naar de beoordeling van het Werk an sich.

De geest van goede verzen / woont in een overjarige wijn / woorden die we lang geleden lieten persen / moeten haast wel lyrisch zijn.

De dichtkunst is geheel overbodig / dichten is niet denken / geen hond heeft ooit gedichten nodig / je kunt beter bier inschenken.

Het is zinloos. Het werk valt zo niet te beoordelen. Het zijn verbale geraamtes, die straks worden kaalgevreten door de aasgieren, of onze cultuur moet op onvoorstelbare wijze voor het nageslacht als “klassiek” worden herkauwd. Al die briljante associaties, het blijven momentopnames en het briljante is een toevallige overeenstemming van auteur, cultuur, en lezer. Daar wil ik niet van laten afhangen of iemand een poëtische beleving heeft gehad.

We kunnen niet aantonen dat we een poëtische beleving hebben, ookal zijn we daar nog zo van overtuigd. Er zit niks anders op dan dit rustig toe te geven, en de poëtische beleving te bevrijden van het hardnekkige stigma dat ze alleen Hogere Cultuur schept.

Geef een reactie