Ik mag graag op een luchtige manier kijken naar bekroonde gedichten – niet om er de draak mee te steken, maar ze uit te dagen zodat ze een kans hebben om hun machtige kracht (mochten ze die inderdaad bezitten) – tentoon te spreiden.
Een maand geleden won Hester Knibbe de VSB poëzieprijs met een unaniem als meesterwerk geprezen gedichtenserie genaamd “Archaïsch de dieren”. De titel klinkt cryptisch zoals dat schijnt te moeten (de andere uitverkoren werken heette “Ik trek mijn species aan” of “Wij totale vlam”), dus we gaan daar eerst maar eens even lekker mee aan de slag.
Archaïsch de dieren. Dinosaurussen? Diplodokussen? Zeeschildpadden? We lezen dat het over Adam en Eva, Kain en Abel gaat, en daar viel het met het archaïsche van de dieren nog wel mee. In het Paradijs waren dezelfde dieren als vandaag, en de Here heeft ze allemaal zesduizend jaar geleden met een vingerknip geschapen. Het archaïsche moet dus ergens anders op slaan.
Het gedicht waar we naar kijken begint met “Laten we de oude brieven verbranden […] maar schaamteloos hun inhoud behouden.” Die dieren zijn dus het archaische in onze ziel. Ik ben een beest in het diepst van mijn gedachten. De inhoud van de oude brieven, onze oer-herinnering aan het Ene, moeten we behouden, maar van de vorm willen we af. De woorden zijn zongebleekt en verregend maar de inhoud is nog intact. En “wat hebben we geluk gehad” daarmee. Maar is het niet juist dankzij en niet ondanks de vergankelijkheid van de woorden dat we ons in zo’n puur contact kunnen wanen met hun Eeuwige Inhoud?
Verder. Alle ouwe troep is verbrand. Maar de inhoud is gebleven. De Statenvertaling staat bij het oud vuil, en we hebben de Goed Nieuws bijbel aangeschaft. Maar we zijn hier een gedicht aan het lezen. Wat volgt is een oproep om “straks andere steden [te] verkennen.” Straks? Waarom niet nu meteen? Kan er nog iemand rustig op z’n gat blijven zitten na deze purgatorische voorjaarsschoonmaak? Gedanst moet er worden! Het archaïsche beest uithangen!
Wat doet de Hollandse gezapigheid in plaats daarvan? We slenteren door straten met muzikanten en slapers op banken. Het is koopzondag. We gaan eten en drinken en geven (wat wil je met die goedkope aanbiedingen bij de HEMA, dan blijft er best nog een Euro over voor de slaper op de bank). We voelen ons gewichtig.
En dan komt het. We moeten ook “wennen aan weggaan”. Dat is zo’n rake regel die er dan opeens staat. Dat is wat poezie hoort te zijn bij Knibbe: doping voor de ziel. En het volgt met dwingende stuwende kracht, brengt de mens tot zijn ontgoochelende kern terug waar hij vervolgens kan rekenen op een warme omhelzing. Waarom? Het is ten eerste het contrast. We zijn n’et in een nieuwe stad of we moeten alweer wennen aan weggaan. Maar ik snap wel waarom het gaat. Dat weggaan is doodgaan. We moeten een beetje versterven, en dat kan nu, nu er geen water- en bleekvlekken meer tussen ons en de inhoud van de oude brieven zitten. We slenteren met een opgelucht, bevrijd gevoel langs de bedelaars en muzikanten. Tussen de worst en de chocolademelk door krijgen we onze sterfelijkheid onder controle.
Op naar de finale. De zanger krijgt genoeg om dronken te worden / De bedelaar wat hem toekomt. Dat bepalen wij natuurlijk. En we zagen dat het goed was. Want wanneer we niet van God los zijn, zijn we zelf god. Laten we die zanger ‘ns lekker dronken voeren, dan kunnen we lachen. En die bedelaar geven we een paar stuivers, kijk daar komen ze hem toe. Heerlijk! De breivriendinnen zouden het ook schitterend gevonden hebben. Want als we onszelf eenmaal goed in het zadel gehesen hebben, en de morele alleenheersers zijn in de nieuwe stad die we hebben veroverd, dan is het tijd voor een beetje lichtzinnigheid. Zoals elders staat:
‘hup de wereld in met je hart// dat men afpakken kan
Hoe kan dat nou? We waren toch net de dorstigen aan het laven en de hongerigen aan het spijzen? Of zijn we tot over onze oren verliefd op de muzikant? Zwelt ons hart op van de lieve, droeve ogen van bedelaar? Gaan zij straks ons hart afpakken? Ik weet het niet. Maar laten we zacht zijn voor elkander, kind.