De schijnheiligman is weer het land uit, Keulen dondert enkel nog na op redacties van schreeuwerige rechtse niche-krantjes, en er is weer een maand verstreken met een vrij gemiddeld aantal moordaanslagen in een select aantal islamitische landen. Waar moeten we het nog over hebben?
Ik woon vanaf vandaag in het rustige stadje Setúbal, een uur met de trein ten zuiden van Lissabon. We huren daar een smal huis met drie verdiepingen. De gemoedelijke entrée bevindt zich op de begane grond; op de eerste verdieping bevindt zich een riante lounge annex gastenkamer met muziekhoek en boekenwand; de tweede étage beherbergt een riante woonkeuken alsmede een badkamer; de bovenste verdieping is de master bedroom, toegankelijk via een stijlvolle gietijzeren wenteltrap.
Ik werk met plezier aan een experimentele gedichtbundel onder het genot van degelijke Alentejo-wijnen, uitstekende Braziliaanse espressi en fabrieksladingen mierezoete confiserie die de Noord-Afrikanen hier ergens halverwege de illustere geschiedenis van Portugal hebben geïntroduceerd. Ik wandel over het uitgestrekte strand, doezel op de lommerrijke pleinen van dit middeleeuwse havenstadje en spreek sprookjesachtig mooie juffrouwen aan in ondertussen passabel Portugees.
Zonder dat ik een cent subsidie krijg. Ik ben uiteraard de eerste die toegeeft, dat je niet van iedere kunstenmaker mag verwachten dat hij maar in een Portugees dorp moet gaan wonen om de kosten te drukken, dat hij zijn psychoanalyse maar een keertje overslaat en zijn poedel voortaan zelf trimt. Toch vervult het mij met enige gepaste trots, of tenminste het gevoel voldoende ammunitie in mijn kloten te hebben tegen lullige vragen van rechts, over wat ik bitte schön met hun belastingcenten uitvreet.
Kost kunst geld? Kunnen we niet gewoon een streep onder de rekening trekken en een soort Hele Zijlstra-politiek doorvoeren? Dit heeft het sociaal wenselijke neveneffect dat de schone kunsten vanzelf meer in de maatschappij worden geïntegreerd. Je kunt immers ’s middags de leden van het Concertgebouworkest tegenkomen achter de kassa van de supermarkt, waar ze van negen tot vier werken voor hun huur van een flat in Noord. Ze kunnen daarna meteen door naar de de generale repetie van Mahler Vijf. Kunstschilders kunnen niet meer gesubsidieerd in achterkamertjes hun idiosyncratische doeken penselen, maar verschijnen weer in het straatbeeld waar ze bijvoorbeeld hun vaardigheden als karikaturist aan de man kunnen brengen. Dichters proclameren niet langer vanaf pluche zetels in Felix Meritis, maar stellen zeepkisten op langs de grachten. Voor een kwartje en een beker oploskoffie mogen zij de voorbijgangers plezieren met hun verzen.
Er wordt links en rechts teveel gezeurd.
Kunstenaars: schrijf gewoon dat boek, maak dat schilderij, neem die jazzplaat op. Als je niet kunt zeggen “liever leef ik op straat / liever dat mijn wereld vergaat / dan wanneer dit kunstwerk niet bestaat” dan ben je geen artiest. Iedere nepartiest die op subsidie wacht alvorens hij creatief kan gaan doen, verdient het, om in een callcenter te eindigen.
Belastingbetalers: adem eens rustig door. Niemand verplicht jullie om het niveau te ontstijgen van een kleuter in de speelhoek, die zich vooral méér speelgoed wil toe-eigenen dan zijn speelkameraadjes. Behalve jullie zelf. Ga eens naar het museum of de betere bioscoop om het licht te zien. Leer te leven. Iedere rijkaard die niet verder komt dan verbeten te herhalen dat zijn bezit, zijn bezit is, verdient het om eeuwig in een wachtrij te staan, wanneer hij voor de kapotte achterruitverwarming van zijn Bentley een callcenter belt.