De muren draaiden dubbel op de morgen dat ik met het vliegtuig naar Japan moest voor een nieuwe verblijfsstempel hier in Zuid-Korea. Ik kroop naar de badkamer om me over te geven aan anti-peristaltiek en verwensingen van mijn penibele situatie, die was veroorzaakt door dehydratatie tengevolge van overmatige avondlijke koffieconsumptie en in het zweet gebade dromen over het vermoede aanstaande heenscheiden van mijn nemesis, de kiespijn. Maar met een lege maag viel er niets te kotsen. Er zat dus niets anders op dan mezelf met lauwe kopjes water met wat natriumchloride en honing, een recept waarmee zoveel levens zijn gered in talrijke ontwikkelingslanden, weer bij mijn positieven te brengen.
Ik slaagde daarin op tijd voor mijn vertrek. Met een slaapzak en een tandenborstel aanvaardde ik de metrorit naar ons hypermoderne vliegveld in Incheon, een saaie vlucht en dito landing. Bij de controle aan Japanse zijde was het oppassen geblazen omdat ze er genoeg quarantainefaciliteiten hebben om iedereen met een raar kuchje drie dagen te interneren. Mijn lichaam had kennelijk besloten de eer aan zichzelf te houden want ik liep ongeschonden kaarsrecht langs de fiere detectoren die de Jappanners op de arrivés hadden gericht. Ik schreef het adres van een peperduur hotel over van een toerist om niet de verdenking op me te laden dat ik van Japan zou gaan genieten op een onconventionele manier.
Op mijn manier. De bus naar de steden Oita en Beppu was veel te duur en dat gold natuurlijk ook voor de hotels. Ik had geen zin om met geld te smijten dus schakelde over op mijn vertrouwde sick dog-modus. Wandelde naar een restaurant een paar kilometer verderop, ontving daar de informatie dat ik alleen cash kon betalen, marcheerde heen en weer naar het vliegveld, en arriveerde op tijd bij hetzelfde restaurant om bij een zichtelijk verbaasde serveerster een stuk tartaar te bestellen, want een beetje goed leven doet een mens geen kwaad en ik voelde me intussen weer tamelijk fit. Slurpend aan een glas ijswater voelde ik me kortstondig zo gelukkig dat het een Proustiaanse beschrijving verdient.
“In welk hotel overnacht u?” vroeg de Japanse dame toen ze mijn lege bord wegnam. Ik had Blossom-hotel op de registratiekaart geschreven. “Duur”, hadden de jongens van de douane gegrinnikt. Hier in de buurt, gebaarde ik vaag, blij de taal niet in het geringst machtig te zijn. Ik verdween in de duisternis, wandelde een half uur, nuttigde mijn dessert onder fruitbomen, uitziend naar wat verlate bloesem die mijn declaratie op de registratiekaart voor mezelf de aanschijn van waarheid had kunnen geven. Uiteindelijk vond ik de ventweg waarlangs ik op een begroeid talud mijn slaapzak uitrolde en bleef liggen tot de volgende ochtend, als een zieke, oude hond.
Ik had water en brood gekocht bij de Seven-Eleven, dat ik met smaak wilde nuttigen. Helaas kwamen de duizelingen terug en bracht ik deze vijftiende juni, de ene volle dag van dat leuke Japan-reisje waar ik zo naar uit had gekeken, langs de weg strompelend, in de berm kotsend, dagdromend. Ik was blij genoeg met de kleine dingen, zoals de vormen van het bladerdek onder de zon als je er zonder bril naar kijkt en het geluid van de vogels die zich ophielden in de struiken. Zo betaamt het de minimalist. ’s Nachts een plek onder de sterren, overdag onder de wolkenlucht.
Na nog een nacht langs de kant van de weg keerde ik naar het vliegveld terug voor mijn retourvlucht. De zon was ontzettend vroeg opgegaan dus ik inspecteerde de hele parkeerplaats die vol stond met vrolijk gekleurde Japanse poppenautotjes in brede parkeervakken voordat de vertrekhal opende voor het publiek. Meer saai wachten. De misselijkheid en duizelingen namen af in het vliegtuig en ik bereidde me voor op mateloze zelffelicitaties en een ongekende productiviteit van opulent absurdistisch proza, die eenmaal terug in mijn grootstedelijke hol slechts werden gedwarsboomd door de terugkeer van mijn aardsvijand: kiespijn.