Nationalisme, de identificatie met een land op basis van een warm gevoel en uitgedrukt in het contrast met andere landen, is een sentiment waarvan ik tot op heden gevrijwaard ben geweest. Misschien omdat in mijn jonge provinciale bestaan het buitenland, met de bergen, altijd spannender was dan het eindige laagland. Nadat ik naar Berlijn was verhuisd werd ik vaak op mijn Nederlandse afkomst aangesproken. Om de saaie gesprekken over Linda de Mol en Rudi Carell te vermijden leerde ik mezelf een Duits accent aan. Ik voelde me Duitser, maar dan zonder de ‘Altlasten’, zonder de duistere schuldcomplexen die de families van mijn Teutoonse vrienden vaak in hun grip hielden (“wat heeft jouw opa gedaan tijdens de oorlog?”)
Toch betrapte ik mezelf vorige week op dat irrationele gevoel van trots omdat ik moedertaal en paspoort deel met Robbert Dijkgraaf, die directeur is van het Institute for Advanced Studies, het gerennomeerde instituut waar de beste wetenschappers, vooral wiskundigen, hun gang kunnen gaan. Het instituut van Albert Einstein en Kurt Gödel. Dat is toch maar mooi een Nederlander, dacht ik. En toen Ian Buruma onlangs werd benoemd tot hoofdredacteur van de New York Review of Books, dacht ik ook “kijk, ‘we’ doen het goed.”
Waar komt dat gevoel vandaan? Ik heb niets aan de fenomenale prestaties van de heren bijgedragen. Ik had ook trots kunnen zijn omdat ze net als ik twee oren hebben.
Het verschil is dat mensen anders reageren wanneer ik melding maak van mijn trots op tweeorigheid dan wanneer ik mijn nationalistische trots met ze deel. Nationalisme is natuurlijk een discours dat zichzelf voedt. Dat gold voor de Meden, de Perzen, de Vlamen, de Friezen, de Syriërs en de Palestijnen.
Het verschil is dat mensen anders reageren wanneer ik melding maak van mijn trots op tweeorigheid dan wanneer ik mijn nationalistische trots met ze deel.
Omdat door grensgangers en migranten de nationale discoursen verwateren moeten ze steeds worden gestimuleerd door nationale media. Dit was vanzelfsprekend toen media berustten op hardware en fysieke distributiekanalen. Het is minder voor de hand liggend bij online media. Waarom zouden commerciële onlinepublicaties niet alle landsgrenzen negeren en in een internationale taal voor de wereldmarkt schrijven, die beter betaalt?
De reden is natuurlijk dat zulke onlinepublicaties zijn opgericht door mensen die meer in de zin hebben dan winstmaximalisatie, namelijk een identiteit die ze in een publiek discours willen uitdragen. De nationale identiteit is een zo’n discours, dat ze overnemen van de publieke media die volgens onderzoeken op zijn retour is.
Wanneer nationalistische gevoelens uitsterven met de generaties die vóór het internet zijn opgegroeid, voorspel ik dat politiek nationalisme irrelevant wordt; ik voorspel dat millennials hun schouders ophalen bij een appèl aan de soevereiniteit van ‘hun’ land. Wanneer zij ‘wij’ zeggen bedoelen ze geen geografische groep, maar misschien een taalkundige groep die naast Engels nog een grappig taaltje zoals Fries of Hollands spreekt. Wanneer ze het over ‘de wet’ hebben maakt het ze niet uit of die in laatste instantie is vastgelegd in Den Haag of Brussel, als het maar handig is. ‘De economie’ is voor hen alleen een mondiaal begrip; tijdens de Olympische Spelen cheeren ze voor een friend-of-a-friend op Facebook, niet voor ‘hun’ nationale team.
Misschien zijn ze trots op Robbert Dijkgraaf omdat ze op ‘zijn’ UVA hebben gestudeerd en trots op Buruma omdat ze hem al kenden vóórdat hij wereldberoemd werd. Maar niet omdat ze ook een Nederlands paspoort hebben.