Ik heb de nuttige, en nutty, eigenschap aangeleerd dat ik al mijn verleden produceerde voor nihil kan verklaren, zonder er depressief van te worden. Ik heb geen Herzblut-roman of Lebensgedicht dat ik met me meedraag in de hoop het ooit te kunnen slijten. Ik rommel wat aan, vrolijk als een labrador die kwispelend rond het huis van de taal dartelt en af en toe een drol van betekenis bakt, zonder de ogen van de ‘experts’ te zien die hem vanachter de gordijnen meesmuilend gadeslaan.
Dat lijkt me voor ons creatieven, mensen die zo nodig ‘freischaffend’ bezig willen zijn, een cruciale eigenschap! Schrijf die mokerzinnen, dat tranentrekkende halfrijm en die door merg en been gaande parabel gewoon op om er de volgende dag deste harder de draak mee te steken. Als je denkt dat je niet alleen vandaag, maar tot in alle eeuwigheid bent wat je schrijft, dan gaat ’t ‘m niet worden, zoals de volksmond zegt. Hoeveel mensen blijven zich identificeren met woorden die ze ooit voelden op een lyrische dag, blijven zich schamen wanneer deze woorden niet de verwachte erkenning ten deel valt?
Ik vergeet die dichtwerkjes onmiddellijk, na een week kan ik ze teruglezen als een buitenstaander, een kritische editor die dan meestal een spelfout ontdekt of de flow van het gedicht middelmatig vindt. En als het me een keer wel bevalt, dan laat ik het nog een jaar liggen, waarna ik ontdek dat het triviaal geklungel is dat nooit in steen gebeiteld zal worden. Het is alsof de woorden nooit echt geldigheid hebben, vervluchtigen en het spoor dat ze achterlaten in de lucht, om mezelf eens ongegeneerd romantisch uit te drukken, is de semiotiek van mijn vrijheid.
Hier in Seoul schrijf ik graag in convenient stores en dergelijke mondaine plekken. Dat is goedkoop en installeert de dichter in het hart van de samenleving. Gewoon, aan een vrolijk gekleurd tafeltje met een kopje koffie uit de automaat. Schrijvend over liefde, dood, gerechtigheid, tijd, schuld, vriendschap, schoonheid, troost. Zo wil ik me de dichter voorstellen. Daar kwam ook die dagdroom vandaan van de opvouwbare dichter, die je kunt uitklappen op openbare plekken, in supermarkten, bij benzinestations, op het kerkplein.
Bezig zijn met schrijven, jarenlang, met gematigd resultaat – ik probeer me te onttrekken aan de gedachte dat ik me ervoor moet schamen. Ik kán het niet, het is een schande. Ik ben als adolescent voor mislukking en schande uitgemaakt en zal dit zeer voor altijd met me meedragen. Maar juist dat brengt een mens steeds terug naar de poëzie. Met andere woorden, de vraag of poëzie, die hoe geëngageerd ze ook is altijd beperkt is tot reflectie, geen fysieke monden voedt, geen fysieke wonden heelt, moreel verantwoord is. Het is een vraag waarmee ik worstel, of, om het uit te drukken in een taal waar ik me groen en geel aan erger, een vraag ‘die ik in mijn nieuwe bundel onderzoek’.
Laat die nieuwe bundel nou eens uitkomen op 1 februari. Dan ben ik hem op 2 februari al vergeten. En dat heeft, afgezien van het grappige effect dat dit zal sorteren op voorleesavonden van 3, 4, en 5 februari, een geruststellend effect op de ziel.