Wanneer je twintig jaar lang gedichten schrijft zonder dat deze ooit het daglicht van de openbaarheid hebben gezien, raak je in de ban van de gedachte, dat ze dit nooit meer zullen kunnen verdragen. Wanneer je lang geleden al op regels kauwde tot ze in jouw ogen perfect waren, maar veel later op diezelfde regels terugblikt met ontgoocheling, ja zelfs walging, dan ligt de moedeloosheid op de loer.
Dit wilde ik als jonge dichter: voor mijn woorden genomen worden, mensen (lees: meiden) om me heen die de grond kussen met hun knieën, mensen die me ononderbroken Ruhm und Ehre naar mijn kop slingeren. Ik wilde m’n ziel in de taal coderen tot een soort zip-bestand, dat handzaam was en dan door de dames kon worden uitgelezen. Blind vertrouwde ik in dezen op het oordeelsvermogen van de anderen. En zo doorprik ik het na twintig jaar. Dat blinde vertrouwen was idolatrie, verafgoding. Ik wilde geen afgod of Dichtersprins zijn, gezeteld op een troon en geliefd en aanbeden door jonge vrouwen. Ik wilde omgekeerd de vrouwen kunnen verafgoden zonder het gevaar te lopen dat ik daarbij per abuis hun sluier oplicht en ze ontmasker als biologische soortgenoten, die het net als ik ook allemaal niet weten.
Het inzicht dat het oordeelsvermogen van de anderen niet onfeilbaar is, dat je je eigen oordeelsvermogen ook moet cultiveren
Dat is de groeispurt waar ik het hier over heb. Het inzicht dat het oordeelsvermogen van de anderen niet onfeilbaar is, dat je je eigen oordeelsvermogen ook moet cultiveren, dat het een prima facie waarde heeft.
En daarom wil ik eindelijk gedichten gaan bundelen. Sterker nog: daarom wil ik eindelijk een bundel gaan componeren. Het cultiveert, het eist een plaats op, het plaatst mijn eigen oordeelsvermogen in de wereld terug.
Ondertussen luister ik naar het vioolconcert van Philip Glass, uitgevoerd door Gidon Kremer.