ik heb een vriend die me wil bevrijden
zijn lach is breed, en zijn bretels zijn nep
ik heb hem altijd enorm moeten benijden
om de schijn die hij ophoudt en zijn zonneklep
hij leeft in een rijtjeshuis halverwege de zee
stugge golven sluiten zich boven zijn hoofd
waarheen hij stroomt, hem zit altijd alles mee
omdat hij naar eigen zeggen in de grote vis gelooft
tot een wilde roofvis, met een rammelend gebit
hem opwacht tussen het bleke koraal
hij voelt, verhip, dat het even tegenzit
en op een haar na eindigt hij als vissenmaal
alles is pekzwart maar hij houdt het hoofd koel
hij roept niet ontdaan dat hij verlaten is
en slaat prompt een kruis op het beest zijn smoel
dat onmiddellijk zinkt en niet veel meer dan graten is