Toen ik eind 2009 Aleppo bezocht wandelde ik door een bedrijvige Arabische metropool om er naar hartelust kiekjes te schieten van al dat prachtige UNESCO-wereldcultuurerfgoed. Ik ensceneerde sip kijkende jongetjes en volledig versluierde mensen, schoot selfies op de enige echte ruïne: de oude citadel, waar ik in gesprek raakte met een vriendelijke Nieuw-Zeelander. In het kader van mijn liefdadigheidsproject vroeg ik naar goede doelen en werd doorverwezen naar een pater die werkte voor Caritas Syria. Ik bezocht Koerdische vluchtelingen uit Irak die in deze stad werden opgevangen en maakte een kleine documentaire.
Zeven jaar later is de stad volledig verwoest en is een minaret van de Umayyaden-moskee ingestort. Toen ik vorige week een foto bekeek van de moskee werd ik voor het eerst persoonlijk geraakt door het onnoemelijke leed van die klote-burgeroorlog. De foto boven deze column heb ik zelf genomen op een zonnige dag. Ik was trots op het spel van licht en schaduw. Ik vond de scène mooi en was tevreden.
In de New York Times lees ik dat er op grote schaal burgers gedood worden. Wanneer de regeringstroepen de stad weer in handen hebben voelen veel mensen zich er niet zeker en vluchten ze naar Idlib, een dun bevolkt gebied waar ze gebombardeerd kunnen worden buiten het oog van de media. Ik lees artikelen en columns en luister naar het nieuws, maar de details ontgaan me. Mensen voelen zich geroepen om partij te kiezen in een conflict waar ze werkelijk niks mee te maken hebben, en ze kiezen doorgaans partij voor de groepering waar hun ideologie het beste mee overweg kan.
Ik wil geen stichtelijke tekst schrijven. Ik ga niet bekvechten over wie de ‘goeden’ zijn in het conflict, regeringsleger of rebellen, Sunni of Shia, Bosniërs of Serviërs, Hutus of Tutsis. Ik heb daar geen studie van gemaakt en ik weiger mensen zomaar na te praten. Het Westen, waar ik als westerling wel iets over mag zeggen, is het aan zijn morele overmacht – om het zo uit te drukken – verplicht om humanitaire hulp te blijven leveren.
Het spijt me, ik kan er niet meer over zeggen. Het is zondagavond en ik ga vroeg naar bed, in de hoop dat dromen mijn zeurende kiespijn omzetten in edele fantasieën en vriendelijke tovenaars die op tapijten over de binnenplaats van de Umayyaden-moskee vliegen.