Martijn Benders is een briljante en productieve dichter die niet goed in likhiërarchieën netwerkt. Hij heeft echter een stapeltje vernieuwende poëziebundels op zijn naam staan die er mogen wezen. Vandaag aan mij de eer en de uitdaging om zijn voor zover ik kan overzien zevende Nederlandstalige bundel Baah Baaah Krakschaap / De P van Winterslaap (2018) te bespreken. De bundel is een vervolg op Nachtefteling.
Ton van ’t Hof noemde de Benders van deze bundel een neoloog. Wanneer we naar de soms erg lege bladspiegel kijken is meteen duidelijk dat we een stevig boek met ‘experimentele’ poëzie te pakken hebben, zoals de volksmond zegt. De bundel is een dubbelsprookje van twee reizende wezens die elkaar in het midden tegenkomen. Halverwege verandert de bundel van leesrichting (ik roteer mijn digitale recensieexemplaar tweemaal 90 graden); de ontmoeting is een soort afgesneden typografische dropveter die onze blik naar binnen zuigt als in een zwart gat.
Het licht zwaant
door de oelestille.
Mist bast tegen de grond.
Aldus opent Baah Baaah Krakschaap. Er volgt een reis door Brabantse bossen met prachtige taferelen, waar de lezer echt voor moet gaan zitten. Er zijn dingen die we kunnen opzoeken, zoals de Brabantse plaatsen (hier vind je een google route van de reis); er zijn dingen die later duidelijk worden, zoals de sosser, die een SOS-morseberichten stuurt. De bundel op het scherm lezen is eigenlijk niet te doen. Er moet continu gebladerd. Het is een ontdekkingstocht met terugkerende motieven, die na een aantal lezingen een nauwkeurig genoege gevoelswaarde krijgen om hun poëtische werk te doen.
* * *
De sleutelzin van De P van Winterslaap staat in het eerste gedicht:
Maria kwam thuis uit de duinen
met een dode vleer in haar handen.
Maria blijft in de omgeving van de duinen (‘Duindonna’) waar haar verdriet wordt beschreven, tot er een jou wordt geïntroduceerd, even later haar vader, en een paar bladzijdes verderop een ik die samen ‘de wereld lakken’. De situatie in het duingebied wordt met miniaturen beschreven die ik hier niet in detail ga weergeven. Ze bevatten stuk voor stuk ongewone, sprookjesachtige beelden. Een greep uit wat ik mooi vind, zodat de lezer weet wat ze verwachten kan wanneer ze de bundel aanschaft:
Je tong breekt
door het gulden spinnenweb
dat de zon in je mondholte spon.de maanerwt die over de velden snert.
Over de spek van het land lag een kwetter
van verderf.Mijn hart donst
in het bloemroom van haar stem.
Het boek wekt de indruk dat de vreemde woorden precies staan waar ze horen staan, al heb ik als lezer geen idee waarom precies. Ik zou daaruit kunnen concluderen dat het moeilijke poëzie is, een soort hermetisch afgesloten bouwwerk dat zich alleen met eindeloze naslagwerken laat doorgronden. Maar laat ik omgekeerd veronderstellen dat het makkelijke poëzie is, geschreven echter in een taal die we niet meer of nog niet beheersen. Het is een bundel die dingen zegt ‘over’ liefde, dood, natuur, het kwetsbare maar wat, dat kan slechts zeer onvolkomen vertaald worden in recensietaal (en dat zeg ik niet omdat ik het mezelf makkelijk wil maken).
De taal is krachtig en soms adembenemend; ik blijf lange tijd gefascineerd kijken. Een kleine greep uit Benders’ woordenschat: krakot, het nottele, heelalheelallen, noelke, flutte, wallebalkt, rinkelrooit, woespe, dochel, wiefe wind, bloemroom, blarenklet, vulge. Bij het woord krkschp (op de website van Benders worden de klinkers weggelaten) dacht ik aan ’t fokschaap, de d-t spellingregel die we op school moesten leren, maar dat zal mijn ideosyncrasie zijn.
Het lijkt dat de dichter zeer vrij en associatief te werk gaat; soms leidt dat tot woordspelingen die ik als een beetje flauw ervaar: “het licht gakt / … / de zee keldert (…) tot het gans” of augurken waaromheen gepikkeld wordt, of “licht morste golven” na een regel in morsecode. Maar wat levert deze werkwijze prachtige originele beelden op, waar je met gesloten ogen zulke prachtige pastiches van kunt maken. En wat is het jammer dat de gemiddelde lezer geen kiezeldeeltje van de concentratie wil opbrengen die zo’n bundel van de schrijver vereist.
* * *
Deze excentrieke bundel zal de goegemeente onder ‘obscuur’ of ‘hermetisch’ rubriceren. De taal komt soms in de buurt van sadà\exposadà, hoewel die natuurlijk volkomen andere gedichten schrijft. In ieder geval is dit soort taalgebruik die de begrijpelijkheid sart en tart zelden in het hedendaagse Nederland. Ik vermoed dat de bundel in het land van Paul van Ostaijen meer weerklank kan vinden.
Ik weiger te begrijpen wat medeschrijvers zo ‘flauw’ vinden aan woordspelingen. Het zijn vaak rijke taalbronnen waaraan we ons maar al te goed laven