Cursus gedichten verbeteren #37

Welkom! Vandaag lezen we het tweede gedicht uit de verzameling Tongriem 2, een ambitieus maar rammelend relaas over het dichten in pseudo-homerische stijl.

ik lijd, ik ben niet dadig
ik verafstand de genade

Leen mij uw stem, o blinde
zanger, opdat ik scheep kan gaan
naar de bron van mijn beminde

ideeën, die ik ooit zag ontstaan
veraf van deze kusten, in dromen
die nu oud zijn en grijs als de maan

ik begeer al, wat me is ontnomen
dus ik moet uitvaren, en wat ik vind
aanvaarden – ik zal niet ontkomen

leen mij de hoop, dat ik met de wind
zal proesten die bolslaat in mijn zeilen
en de dagen lengen als mijn reis begint

laat niet langer het ogenblik verwijlen
o zanger, maar de breukige waarheid
waar ik aldoor heen moet ijlen

berg mij, daar waar de nacht gedijt
in zee, als een vis onder de vissen
een stroming die met de vissen lijdt

want ik eiland mijn belevenissen
en schrijf mijn ideeën op in het zand
voor drenkelingen, die ze vermissen

want ik zal voet zetten in het land
van mnemosyne waar ik zing
met de muzes aan mijn hand

dichter, als ik de zeeën bedwing
zal ik denken aan de beminde
ideeën die me leidden toen ik ging

dus leen mij nu uw stem, o blinde
dichter, opdat ik me kan laven aan
de ideeënbron en als eensgezinde

rusten kan, lachend naar de maan
dus leen mij uw stem, o blinde
zanger, opdat ik scheep kan gaan

De auteur is geen graecus en het ziet ernaar uit dat we hem de vermetelheid waarmee hij zich aan dit materiaal waagt moeten vergeven. De cursieve regels aan het begin is een soort opdracht lijkt het, zorgvuldig gecomponeerd op ‘diep’ te lijken. Dat de auteur niet ‘dadig’ is maar lijdzaam toeziet begrijpen we. Maar het ‘verafstanden’ van de genade? Wil hij een afstand instellen tussen zichzelf en de genade of vergeving, omdat het leven zich in zo’n afstand pleegt af te spelen? Dat strookt inderdaad met het gedicht.

Hoe begint Homerus zijn epos?

Ἄνδρα μοι ἔννεπε, Μοῦσα, πολύτροπον, ὃς μάλα πολλὰ
πλάγχθη, ἐπεὶ Τροίης ἱερὸν πτολίεθρον ἔπερσε.
Bezing mij, o Muze, de vindingrijke man, die zeer veel
rondzwierf, nadat hij de heilige stede van Troje verwoest had.

De variatie van leen mij uw stem is interessant: daarmee wil de auteur zélf een vindingrijke man, een πολύτροπον, worden in het rijk van zijn ideeën, in plaats van de wereld van verwoesting en Mediterraan avontuur. Dit beeld moet in het gedicht consequent worden volgehouden, en daar gaat het hier mis. Bovendien is er soms hinderlijke rijmdwang en loopt het ritmisch niet lekker.

We beginnen met de eerste strofen:

Leen mij nu uw stem, o blinde (–∪–∪–∪–∪)
zanger, opdat ik scheep kan gaan (Homeros als blinde zanger? De dichter Demodokos in de Odyssee was blind)
naar de bron van mijn beminde

ideeën, die ik ooit zag ontstaan (onzin. -> die mij altijd moest ontgaan. De auteur wil graven, een Freudiaanse zoektocht)
veraf van deze kusten, in dromen -> voer mij ver van deze kust, naar dromen (Traumdeutung)
die nu oud zijn en grijs als de maan -> waan/traan/banaan/kraan? waarin ik het kind zie staan 

ik begeer al, wat me is ontnomen (begeer? -> omdat ik wil weten, wat me is ontnomen) -> dat de tijd heeft beet/vastgenomen
daarom moet ik uitvaren, en alles wat ik vind (vinden is natuurlijk dubbelzinnig)
aanvaarden – ik zal niet ontkomen -> “om tot mezelf te komen” -> , zoals het tot mij is gekomen

De strekking wordt duidelijker, maar wellicht wordt het ding zo saai?

leen mij de hoop, dat ik met de wind
zal proesten die bolslaat in mijn zeilen,
dat de dagen lengen als mijn reis begint

laat niet langer het ogenblik verwijlen (Ach! “Augenblick, verweile doch”. We groeten Goethe. In Faust I lezen we: »Werd ich zum Augenblicke sagen: / Verweile doch! Du bist so schön! / Dann magst du mich in Fesseln schlagen, / Dann will ich gern zugrunde gehn!« (V 1699–1702))
o zanger, maar de breukige waarheid (breukig? Het lijkt een germanisme, brüchig.  Wat wil de dichter hier zeggen? Iets over de noodzaak van zijn zoektocht naar waarheid?) -> gebroken
waar ik aldoor heen moet ijlen -> die mij boeit (aan de mast?) wanneer ik erheen wil ijlen

berg mij, daar waar de nacht gedijt
in de zee, als een vis onder de vissen
een stroming die met de vissen lijdt -> een stroming in de tijd

De bakens lijken te zijn gezet. In de rest van het gedicht moeten we niet teveel nieuws erbij verzinnen.

want ik eiland mijn belevenissen (leuk werkwoord, maar hoe sluit het aan op het voorgaande?) -> dan eiland ik… -> beslissen
en schrijf mijn ideeën op in het zand
voor drenkelingen, die ze vermissen (?) -> belofte voor de drenkelingen, “missen” 

want ik zal voet zetten in het land
van mnemosyne waar ik zing (wat bedoel je te zeggen?)
met de muzes aan mijn hand (muzen)

dichter, als ik de zeeën bedwing
zal ik denken aan mijn beminde
ideeën die me leidden toen ik ging

Het doel is dus om de oorsprong van de eigen ideeën te onderzoeken, zodat andere ‘drenkelingen’ er mogelijk iets aan hebben. In de laatste strofes moet het verhaal rond worden:

dus leen mij nu uw stem, o blinde
dichter, opdat ik me kan laven aan -> “iets” kan laten ontstaan
de ideeënbron en als eensgezinde -> leven kan met eensgezinde

rusten kan, lachend naar de maan -> ideeën, en rustig aan
dus leen mij uw stem, o blinde -> kan leven, dus leen mij, o blinde
zanger, opdat ik scheep kan gaan -> uw stem, opdat ik scheep kan gaan

Wanneer we alles bij elkaar rapen en nogmaals opschonen komen we tot het volgende resultaat (het ‘motto’ bewaren we voor ergens anders, een klein boekje met wijsneuzerigheden):

Schipbreuk

Leen mij nu uw stem, o blinde
zanger, opdat ik scheep kan gaan
naar de bron van mijn beminde

ideeën, die mij altijd moest ontgaan
voer mij ver van deze kust, naar dromen
waarin ik weer dat jonge kind zie staan

dat de tijd voorgoed heeft vastgenomen
ik beloof te zingen over alles wat ik vind
precies zoals het mij zal zijn overkomen

Leen mij ook de hoop, dat de wind
proest wanneer hij bolslaat in mijn zeilen,
wanneer de dagen lengen en mijn reis begint

Laat niet langer het ogenblik verwijlen
al is het daarom dat ik u benijd
maar boei me, eer ik aan kom ijlen

Berg me, daar waar de nacht gedijt
diep in de zee, als een vis onder vissen
als een tegenstroming in de tijd

Laat de zee, als ik na vele hindernissen
aanspoel en ze opschrijf in het zand
niets meer van mijn ideeën wissen

Geef mij, o dichter, op dat eiland
een nimf, een muze, een eensgezinde
en het geheugen van een olifant

Leid mij daarna terug, o blinde
zanger, waar ik tenslotte kan verstaan
waarom mijn eindeloos beminde

liefde weent: tot ik me in haar traan
begraaf leent u mij uw stem, o blinde,
en zal ik scheep blijven gaan

Dat was het. Vijf uur werk. Nooit zoveel respect gehad voor klassieke dichters. De betekenis van het ding is nu helderder, metrisch is het ook een stuk opgeknapt. Wat denken jullie, zou het zo gezongen kunnen worden? Wil iemand het zingen? Wat is er, behalve dat het tamelijk gevoelloos is, nog niet goed aan? Commentaar graag! Bedenk: er is nooit iets af!

Geef een reactie