Het is een merkwaardige hobby. Ik lees mijn oude gedichten na een bepaalde tijd T terug, en moet dan bijna altijd concluderen dat het geen kunstwerken zijn – en in mijn ontologie dus ook nooit waren. Waarom blijven we eigenlijk schrijven, leren we dan nooit dat we de vluchtigheid van onze uitdrukkingen niet te slim af kunnen zijn? Leren we dan nooit dat onze uitdrukkingsgave functioneel is, dat zij is ontstaan om onze emotionele banden te versterken en om conflichten zonder fysiek geweld op te lossen? Dat de poëzie een afvalproduct is van onze evolutionaire Werdegang?
Ik schrijf dit enkele jaren geleden. De uitgever Ton van ’t Hof heeft mij juist laten weten dat hij het resultaat van mijn harde zelfverbetering onder de maat vindt. Het voelde – ocharme – als een klap in mijn gezicht. Zo lang had ik gestaard! Mijn moedertaalgevoel, het enige dat me nog met mijn verongelukte moeder verbindt, werd door het slijk gehaald. Ton, de ex-militair die ik voor een vriend hield, ‘corrigeerde’ sommige gedichten gedetailleerd, alsof ik een schooljongen was. Goed en lang doordachte woordkeuzes werden vervangen door saaie standaarduitdrukkingen. Door een emotioneel gedicht over mijn dochter op het graf van mijn moeder ging een rode streep. In plaats van vriendelijk een suggestie te doen voor de opbouw van een bundel (wat je m.i. verplicht bent wanneer je zo in andermans gedichten gaat zitten rommelen), wees hij het geheel van de hand met de arrogante opmerking dat ik “nog wel eens iets mocht opsturen.”
Ik vind dat Ton van ’t Hof zich als een klootzak heeft gedragen. Ik weet dat het een prima vent is, maar dit was onnodig lomp.
Poëzie “uitgeven” is voor mij een doodlopend spoor. Ik praktiseer poëzie om de voornoemde reden, dat het een band is met de taal van mijn moeder, met de taal van mijn jeugd. In die zin vind ik mijn ‘eigen’ taal, een taal die voor mij goed voelt, en misschien voor een enkele lezer ook.
Dat gezegd hebbende, snel naar het gedicht van vandaag.
mijn ouderlijk gezicht
er liggen taalklanken in en het kijkt
een gekuild landschap en gehavend
met meerstrakke ogen
mijn oudemannengelaat is opengevouwen
in twee dimensies, het wacht plat mijn aankomst af,
vroeger kocht mijn moeder melk in koude, vierkante pakken
heb erbarmen, gelaat, zie mij aan!met weinig maak ik veel, oud en afgeplat
ik omrond mijn kapen en leg bij u aan
ik ontsteek voor u de lampen, houd wacht
waar wij samenvallenik ben uw dagdroom, wanneer een
schaduw over uw kozijn sluipt
uw genade is als een zacht been
u staat daar aan het raam
ontdekker van een oud geloofu hebt een ei opgezet, een laken in repen gescheurd
u ziet de schoonheid van schimmeldraden
houd wacht, tot de kentering en ik zwem mij
in veiligheid
Het motief van een aanroep van de ik-persoon op latere leeftijd is niet origineel. Er worden metaforen gemengd en de dictie is niet duidelijk. Sommige metaforen (bijv. ‘zacht been’) werken, maar het gedicht moet nauwkeuriger, d.w.z. onsamenhangende dingen schrappen en de kern van wat er betekend wordt uitbreiden. Dat is dus het beeld van de oude man aan het raam en het strakke gezicht, dat lijkt op de gezichten van generaties vaders, die hier (en dat kan sterk zijn) niet expliciet genoemd worden.
Na een eerste bewerking van schrappen en verduidelijken staat er dit:
u, mijn oudemannengezicht, u staart
door een open raam in een tuin
u wacht daar mijn aankomst afal het fruit is rijp en de kleuren laat
een schaduw zakt over het kozijn
ik ben uw dagdroomheb erbarmen, wees als een zacht been
zoals u daar staat aan het raam
de ontdekker van een oud geloofu ziet de schoonheid van schimmeldraden
van het karkas van een insect
van u mag ik wat verwachten
Het krijgt nu wat meer structuur. Ik vind dit leuk om te doen. Dat een-tweetje met mezelf als oude kerel, dat is toch prachtig? Kan ik in de poëzie een vader creëren die ik zelf nooit had. Dat moet dus wel heel precies, zeker wanneer het met zo weinig woorden gaat. We gaan dus nog een keer staren:
u, mijn oudemannengezicht, u staart
door een open raam in een tuin
u wacht daar mijn aankomst afal het fruit is rijp en de kleuren zijn laat
de schaduw van een boom ligt op het kozijn
ik vermoed dat u droomt van miju ziet schoonheid in schimmeldraden
in het karkas van een vuil insect
en hier, in uw eigen aangezichtu bent als een vader in een oud geloof
wat mag een zoon van u verwachten?
Voor vandaag is het genoeg; ik moet eventjes de mokerslag verwerken, dat ik ondanks al mijn inspanningen géén talent heb voor mijn moedertaal en dus moet falen, in die taal een monument voor mijn moeder Ilja te creëren enz. enz. Commentaar is van harte welkom!